ECLI:NL:PHR:1997:4

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
18 februari 1997
Publicatiedatum
18 augustus 2016
Zaaknummer
3584
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatieberoep tegen beschikking van het gerechtshof te Arnhem inzake verzet tegen dwangbevel

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep dat is ingesteld door de verzoekster tegen een beschikking van het gerechtshof te Arnhem. Het hof had het verzet van de verzoekster tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ongegrond verklaard. De verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. E.Th. Hummels, stelde dat zij financieel niet in staat was om de vereiste zekerheid te stellen voor het verschuldigde bedrag van f 1.097,27, zoals voorgeschreven door artikel 575 lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Mr. Hummels betoogde dat het recht op toegang tot de rechter, zoals gewaarborgd door artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), zou moeten leiden tot een ontheffing van deze verplichting tot zekerheidstelling.

De Hoge Raad overweegt dat de jurisprudentie met betrekking tot de toegang tot de rechter in WAHV-zaken niet van toepassing is op de situatie van de verzoekster. In dit geval is er geen sprake van een financiële drempel die de toegang tot de rechter belemmert, aangezien er tegen het dwangbevel verzet openstaat bij de rechter zonder dat er een financiële zekerheid vereist is. De Hoge Raad concludeert dat de verzoekster in haar cassatieberoep niet-ontvankelijk is, omdat zij niet heeft voldaan aan de vereisten van artikel 575 lid 3 Sv. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt dan ook tot niet-ontvankelijkverklaring van de verzoekster in haar cassatieberoep.

Conclusie

Nr. 3584 D Besch.
Mr Van Dorst
Parket, 18 februari 1997
Conclusie inzake
[verzoekster=veroordeelde]
Edelhoogachtbaar College
1. Het cassatieberoep richt zich tegen een beschikking van het gerechtshof te Arnhem waarbij het verzet van verzoekster tegen de tenuitvoerlegging van een uitgevaardigd dwangbevel ongegrond is verklaard.
2. Namens verzoekster heeft mr E.Th. Hummels, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld. Nadien heeft mr Hummels nog aanvullende informatie toegezonden.
3. Art. 575 lid 3 Sv bepaalt dat de veroordeelde in zijn cassatieberoep slechts ontvankelijk is na voorafgaande consignatie van het nog verschuldigde bedrag en van alle kosten. Uit de stukken blijkt dat verzoekster voor het aldus verschuldigde bedrag van f 1.097,27 geen zekerheid heeft gesteld.
4. Mr Hummels stelt dat verzoekster financieel niet in staat is deze zekerheid te stellen. Gelet op het door art. 6 EVRM gewaarborgde recht op toegang tot de rechter, dient dat naar zijn mening te leiden tot het buiten toepassing laten van bedoeld voorschrift danwel tot het verlenen van ontheffing van de verplichting tot zekerheidstelling.
5. Kennelijk bedoelt mr Hummels aansluiting te zoeken bij de rechtspraak van Uw Raad over de toegang tot de rechter in WAHV-zaken (HR NJ 1995, 598 nt C) . Die jurisprudentie geldt echter alleen voor de zekerheidstelling als bedoeld in art. 11 WAHV. Deze zekerheidstelling fungeert als drempel bij het instellen van beroep op de kantonrechter tegen de beslissing van de officier van justitie. Is die drempel, gelet op alle omstandigheden van het geval, te hoog dan kan zij een wezenlijke blokkade vormen voor de toegang tot de (kanton)rechter. Het gevolg daarvan kan zijn dat een sanctie wordt tenuitvoergelegd die niet aan de rechter ter beoordeling voorgelegd kon worden. Dat nu is in strijd met art. 6 lid 1 EVRM.
6. Die situatie doet zich niet voor wanneer het gaat om het verzet tegen een dwangbevel inzake een bij rechterlijk vonnis opgelegde geldboete. Ten eerste is in de initiële procedure de vrije toegang tot de rechter verzekerd. Ten tweede staat tegen het dwangbevel dat uiteindelijk wordt uitgevaardigd tot verhaal van o.m. de boete, verzet open bij de rechter, met als enige eis dat het bij bezwaarschrift moet worden gedaan; die toegang wordt niet door een financiële drempel bemoeilijkt.
7. In WAHV-zaken heeft de Hoge Raad reeds uitgemaakt dat er in de inningsfase geen ruimte is voor het verlenen van gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de zekerheidstelling die art. 26 lid 3 WAHV eist (HR DD 94.272, 94.343).
8. De tekst van de wet noch de wetsgeschiedenis nopen tot een ander oordeel in zaken waarop art. 575 lid 3 Sv het oog heeft. 9. Voor afwijking is te minder plaats nu er in strafzaken van moet worden uitgegaan dat de opgelegde geldboete (i.c. f 500, --) in overeenstemming is met de draagkracht van de veroordeelde (art. 24 Sr). Aangenomen moet worden dat de veroordeelde deze boete destijds kon betalen. De veroordeelde had zich kunnen en behoren te realiseren dat het niet tijdig betalen van die aan de persoonlijke omstandigheden aangepaste boete op den duur zou kunnen leiden tot zodanige verhogingen (art. 24b Sr) en kosten van verhaal (art. 575 lid 2 Sv) dat het totaalbedrag alsdan te hoog zou blijken zijn om -na gedaan verzet- in cassatie de vereiste zekerheid te kunnen stellen. Wel is dan de toegang tot cassatierechter versperd. Van een inbreuk op art. 6 lid 1 EVRM is echter geen sprake. Deze bepaling laat immers onverlet, dat -zo de wetgever al een hogere voorziening openstelt tegen het verzet tegen een dwangbevel- de wet nadere eisen stelt aan het instellen van het rechtsmiddel; zie in dit verband ook art. 14 lid 5 IVBPR en art. 2 bij het 7e Protocol bij het EVRM (waarbij Nederland zich overigens niet heeft aangesloten). Uitvoeriger over de beperkingen die aan het instellen van rechtsmiddelen verbonden mogen J. de Hullu, Over rechtsmiddelen in strafzaken, blz. 137 ev.
10. Slotsom is dat verzoekster in haar beroep niet-ontvankelijk is, zodat het voorgestelde middel buiten behandeling moet blijven.
11. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van verzoekster in haar cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,