ECLI:NL:PHR:1997:36

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
15 september 1997
Publicatiedatum
1 februari 2023
Zaaknummer
105.654
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M. Keijzer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geldigheid van dagvaarding in hoger beroep en betekening aan verdachte

In deze zaak gaat het om de geldigheid van de dagvaarding in hoger beroep van een verdachte die is veroordeeld voor valsheid in geschrift. De Hoge Raad behandelt de vraag of de dagvaarding op de juiste wijze is betekend, rekening houdend met de inschrijving van de verdachte in de gemeentelijke basisadministratie (GBA). De verdachte was op het moment van aanbieding van de dagvaarding ingeschreven op een adres, maar er waren twijfels over de geldigheid van de betekening omdat de verdachte mogelijk niet op dat adres woonachtig was op het moment van aanbieding. De Hoge Raad concludeert dat de dagvaarding geldig is betekend, omdat de verdachte op het moment van aanbieding en gedurende vijf dagen daarna op dat adres stond ingeschreven. De Hoge Raad oordeelt dat het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de dagvaarding geldig was, ondanks dat de verdachte de dagvaarding niet heeft ontvangen. Daarnaast wordt er ingegaan op de verplichting van de raadsvrouw om op de hoogte te zijn van de datum van de terechtzitting, maar de Hoge Raad oordeelt dat er geen bewijs is dat de raadsvrouw zich als zodanig had gesteld. De conclusie is dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen, behalve voor zover het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en de dagvaarding in hoger beroep zelf nietig zal verklaren.

Conclusie

nr. 105.654
zitting 15 september 1997
mr Keijzer
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van 5 september 1996 heeft het Gerechtshof te ’s-Gravenhage de verdachte ter zake van ‘’Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd’’ veroordeeld tot vijftien maanden gevangenisstraf, waarvan vijf voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. ’s Hofs arrest is gewezen bij verstek.
2 Tegen dit arrest heeft de verdachte zich nog op diezelfde datum, 5 september 1996, en dus tijdig, van beroep in cassatie voorzien. [1] Namens de verdachte heeft mr drs G.S. Koopman-Rond, advocaat te ’s-Gravenhage, een schriftuur ingediend, welke één middel van cassatie inhoudt.
3 Het middel betoogt dat het Hof heeft verzuimd de dagvaarding in hoger beroep nietig te verklaren, althans de zaak tegen de niet ter terechtzitting verschenen verdachte niet zonder meer had mogen behandelen. In de toelichting op het middel is ook nog de klacht vervat dat de raadsvrouw niet van de datum van de terechtzitting van het Hof op de hoogte is gesteld, met andere woorden dat art. 51 Sv niet is nageleefd.
4 De appelakte, die zich bij de stukken bevindt, en volgens welke de raadsvrouw op 23 november 1995 namens de verdachte hoger beroep heeft ingesteld, vermeldt als adres van de verdachte: ‘’ [a-straat 2] [plaats] ’’.
5 Bij de stukken bevindt zich voorts een akte van uitreiking, gehecht aan een afschrift van de dagvaarding van de verdachte om in hoger beroep terecht te staan op 22 augustus 1996.
Op die akte is ingevuld dat de bedoelde brief op 22 mei 1996 aan het adres [a-straat 1] te [plaats] niet kon worden uitgereikt omdat daar niemand werd aangetroffen en dat ter plaatse een 'bericht van aankomst' is achtergelaten. Dit onderdeel van de akte is niet ondertekend; wel komt elders op de akte de naam voor van [betrokkene 1] , PTT-besteller te Den Haag. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de aanbieding op genoemd adres toen inderdaad heeft plaatsgehad is niet onbegrijpelijk.
Voorts houdt de akte als verklaring van [betrokkene 2] , baliemedewerker te 's-Gravenhage, in dat deze de brief op 30 mei 1996 heeft teruggezonden aan de afzender.
Verder houdt de akte als verklaring van [betrokkene 3] , parketambtenaar, in dat deze de brief op 21 juni 1996 ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te Den Haag heeft uitgereikt aan [betrokkene 4] , omdat ‘’blijkens de aan deze akte gehechte mededeling van de afdeling bevolking van de woongemeente van de geadresseerde, deze op de dag van aanbieding van de gerechtelijke brief en tenminste vijf dagen nadien als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens op het op deze akte vermelde adres was ingeschreven’’.
Tenslotte vermeldt de akte dat de brief op 21 juni 1996 als gewone brief is gezonden aan het adres van de geadresseerde, te weten [a-straat 1] , [plaats] .
6 Aan de akte is een uittreksel gehecht, kennelijk uit de gemeentelijke basisadministratie te Den Haag, hetwelk als adres van inschrijving van de verdachte vermeldt [a-straat 1] te 's-Gravenhage. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de vermelding van huisnummer [a-straat 2] in de appelakte op een vergissing berustte, zodat toezending van de appeldagvaarding aan het in die akte genoemde adres [2] niet vereist was, is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat de verdachte blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg aldaar als zijn huisnummer heeft opgegeven [a-straat 1] .
7 Het evenbedoelde uittreksel is echter gedateerd 14–05–96. Die datum viel vóór, en niet minstens vijf dagen ná, de datum waarop volgens het niet ondertekende onderdeel van de akte de dagvaarding aan dat adres zou zijn aangeboden. Deze omstandigheid maakt dat de kennelijke beslissing van het Hof dat de appeldagvaarding op geldige wijze is betekend, ex tunc bezien, niet zonder meer begrijpelijk is.
8 Bij de stukken bevindt zich echter nòg een uittreksel uit de gemeentelijke basisadministratie; dit is gehecht aan het dubbel van de aanzegging als bedoeld in art. 437, eerste lid, Sv, de aanzegging dus van de dag der terechtzitting van de Hoge Raad.
Dit uittreksel, gedateerd 11–03–97, vermeldt dat de verdachte, na van 11 juli 1995 tot 19 juni 1996 ingeschreven te zijn geweest op het adres [a-straat 1] te [plaats] , tot 17 juli 1997 heeft ingeschreven gestaan op het adres [b-straat 1] te [plaats] , en vanaf laatstgenoemde datum op het adres [c-straat 1] te [plaats] .
Uit dit uittreksel kan worden afgeleid dat de verdachte op het tijdstip waarop de appeldagvaarding — naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft aangenomen — is aangeboden aan het adres [a-straat 1] te [plaats] , en gedurende vijf dagen daarna, inderdaad in de basisadministratie was ingeschreven op dat adres. Achteraf bezien kan dus worden aangenomen dat de aanbieding op 22 mei 1996 wel heeft plaatsgehad aan het adres waarop de verdachte op die datum en gedurende vijf dagen daarna heeft ingeschreven gestaan.
9 Bij de beoordeling door Uw Raad van de beslissing van de feitenrechter omtrent de geldigheid van een gerechtelijke betekening heeft Uw Raad wel vaker — zij het dan ten voordele van een verdachte — een in verband met de aanzegging als bedoeld in art. 437, eerste lid, Sv te zijner kennis gekomen uittreksel uit de basisadministratie betrokken, hoewel de feitenrechter daarvan geen kennis kon hebben gehad. [3] Voor geval Uw Raad van oordeel is dat ook in het onderhavige geval, waarin die keuze niet ten voordele van de verdachte strekt, de beslissing van het Hof dat de appeldagvaarding geldig is betekend niet ex tunc maar ex nunc moet worden getoetst, hetgeen zou meebrengen dat die beslissing niet onbegrijpelijk behoeft te worden geoordeeld, vraag ik aandacht voor het volgende.
10 Wordt de akte van uitreiking bezien in het licht van het uittreksel van 11 maart 1997, dan openbaart zich een tweede gebrek. Blijkens de akte heeft de uitreiking van de appeldagvaarding aan de griffier (art. 588, derde lid aanhef en onder c, Sv) eerst plaatsgehad op 21 juni 1996, en is deze ook eerst op die datum verzonden naar het adres [a-straat 1] . Blijkens het uittreksel stond de verdachte echter vanaf 19 juni 1996 ingeschreven op een ander adres, namelijk [b-straat 1] .
11 Weliswaar is deze gang van zaken niet in strijd met de letter van de evengemelde bepaling, maar zij is wel in strijd met de bedoeling ervan, zoals die spreekt uit de Memorie van Toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 24 april 1985, Stb. 236, waarbij die bepaling, zij het toen nog in het vierde lid, in art. 588 Sv een plaats kreeg. Deze houdt onder meer in (Kamerstukken II, 1983–1984, 18324, blz. 13):
‘’De griffier geeft op de akte van uitreiking aan of, wanneer en op welke wijze de brief aan de geadresseerde is gezonden. Indien blijkt dat de geadresseerde na de aanbieding (waarbij werd aangeboden op het adres waar hij toen in het bevolkingsregister stond ingeschreven) verhuisd is, zal doorzending plaatsvinden aan het nieuwe adres.’’
Op de vraag vanuit de Vaste Commissie van Justitie van de Eerste Kamer of het artikel met het oog op gevallen als het onderhavige niet zou moeten worden aangevuld op zo'n wijze dat ook zou worden voorzien in toezending aan het inmiddels juist gebleken adres, heeft de toenmalige minister van justitie geantwoord (Kamerstukken I, 1984–1985, 18324, nr. 28b):
‘’Doorzending zal steeds plaatsvinden aan het nieuwe adres indien dat bekend is.’’
In aanmerking genomen het belang dat zoveel mogelijk wordt voorkomen dat een verdachte buiten zijn schuld onbekend blijft met het feit dat een tegen hem lopende strafzaak ter terechtzitting aanhangig is gemaakt, dientengevolge niet verschijnt en daardoor in zijn verdediging benadeeld kan worden [4] dient het in deze zaak plaatsgehad hebbende verzuim van evengemeld ongeschreven voorschrift mijns inziens nietigheid van de appeldagvaarding mee te brengen. Aldus ook A. Dijkstra, in: Vademecum Strafzaken, § 26.1.10.3.g.
12 Kortom, of men de beslissing van het Hof dat de appeldagvaarding geldig is betekend nu ex tunc of ex nunc beoordeelt, beide zienswijzen brengen mee dat die beslissing ontoereikend is gemotiveerd. Voorzover het middel daarover klaagt is het terecht voorgesteld.
13 Een enkel woord omtrent de klacht dat is verzuimd de raadsvrouw in te lichten omtrent de datum van de terechtzitting in hoger beroep. Naar ik meen kan deze klacht niet slagen. Ik heb bij de stukken geen document aangetroffen waaruit het Hof had moeten afleiden dat de verdachte zich ook in hoger beroep had voorzien van de bijstand van een raadsvrouw of raadsman. De appelakte kan als zodanig niet gelden. Vgl. DD 92.097 en DD 94.305.
14 Het middel gegrond achtend concludeer ik dat Uw Raad het bestreden arrest zal vernietigen behalve voorzover daarbij het vonnis van de Rechtbank is vernietigd, en uit doelmatigheidsoverwegingen de dagvaarding in hoger beroep zelf nietig zal verklaren.
Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
waarnemend Advocaat-Generaal

Voetnoten

1.In de toelichting op het middel wordt vermeld dat het cassatieberoep is ingesteld door de raadsvrouw. Volgens de desbetreffende akte was het echter de verdachte zelf die het cassatieberoep heeft ingesteld.
2.Vgl. HR 26 november 1996, NJ 1997, 279 m.nt. Sch.
3.HR 25 januari 1983, NJ 1983, 414 m.nt. ThWvV, en voorts onder meer: DD 94.024; DD 95.320.
4.HR 25 januari 1983, NJ 1983, 414 m.nt. ThWvV.