Conclusie
Artikel 3
Middel I in het principale beroepis gericht tegen het dictum van het arrest. Het klaagt dat het hof uitsluitend de eindvonnissen van de rechtbank van 21 juni 1993 en 3 mei 1994 heeft vernietigd en zich niet heeft uitgesproken over de tussenvonnissen van 25 januari 1988 en 18 december 1989. De gedachtengang van het hof ten aanzien van deze vonnissen zou onduidelijk zijn.
aals onder
bonmiskenbaar van een inkomensbegrip uitgegaan dat zowel inkomsten uit arbeid als die uit vermogen omvat.
Middel III in het principale beroepbestrijdt deze uitleg van het begrip ‘’inkomens’’.
Onderdeel Bbetoogt in de eerste plaats dat de uitleg van het hof op gespannen voet staat met de bepaling in de huwelijkse voorwaarden dat tussen partijen geen enkele goederengemeenschap bestaat.
aen
c(het hof verwijst per abuis naar art. 4 onder
b) afgeleid dat het daar gebruikte woord ‘’inkomen’’ mede inkomsten uit vermogen omvat. Vervolgens heeft het hof geoordeeld dat er onvoldoende reden bestaat om aan het begrip ‘’inkomen(s)’’ in artikel 5 een beperkter strekking te geven dan aan hetzelfde begrip in artikel 4. Deze uitleg van de huwelijkse voorwaarden is niet onbegrijpelijk en kan wegens haar feitelijk karakter in cassatie niet op haar juistheid worden getoetst. Daarop stuiten ook de klachten af die vervat zijn in de
onderdelen C en D.
principaal beroep: onderdeel H van middel II, onderdeel G van middel III, onderdeel E van middel VIen in het bijzonder
onderdeel I van middel VI) kan niet tot cassatie leiden. Het hof heeft geoordeeld dat de betaling ten laste van de Zwitserse rekening naar de rekening op naam van de vrouw in Denemarken bij de eindverrekening in aanmerking genomen zal moeten worden (r.o. 8.4). In deze overweging ligt besloten dat het hof — anders dan de rechtbank (r.o. 10–16 van het vonnis van 21 juni 1993 en r.o. 3–5 van het vonnis van 3 mei 1994) van oordeel was dat partijen op dat moment niet tot verdeling van het gehele toen aanwezige saldo aan overgespaarde inkomsten zijn overgegaan, doch slechts een deel daarvan hebben verdeeld. Dit oordeel kan in cassatie wegens zijn feitelijk karakter niet op zijn juistheid worden getoetst; het is in het licht van de (ook) op dit punt uiteenlopende stellingen van partijen niet onbegrijpelijk (waarbij nog te bedenken is dat het hof, in afwijking van de rechtbank, heeft geoordeeld dat inkomsten uit vermogen mede in de verrekening moeten worden betrokken).
principaal beroep: zie in het bijzonder
onderdeel H van middel IIen
onderdelen B en E van middel VI).
isbesteed, maar dat het
ervan uitgaatdat dit vermogen aan die lasten is opgegaan. Het hof heeft als het ware de lasten van het huwelijk aan deze vermogensbestanddelen toegerekend. Op grond daarvan is het hof ook voorbij gegaan aan hetgeen de bewijsopdrachten van de rechtbank ter zake hadden opgeleverd.
aen art. 5 onder
bvan de huwelijkse voorwaarden, nu het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat aan deze artikelen, gelet op het feit dat partijen met de huwelijkse voorwaarden mede het vermogen van de vrouw wensten te beschermen, onder de hiervoor geschetste omstandigheden niet het gevolg zou kunnen worden verbonden dat de man zowel recht had op de helft van het, mede ten koste van het privé-vermogen van de vrouw opgebouwde, saldo aan overgespaarde inkomsten als op uitkering van zijn ten huwelijk aangebrachte en staande huwelijk verkregen privé-vermogen, inclusief de mogelijke waardestijging daarvan.
middel II in het principale beroepalle af, evenals de klachten van de
onderdelen E–G van middel III in het principale beroepen alle klachten van
middel VI in het principale beroep.
onderdeel C van middel VI in het principale beroepomschreven aandelen Robeco en Koninklijke Olie niet in het hoger beroep waren betrokken, nu tegen de relevante beslissing van de rechtbank (r.o. 6 in het vonnis van 21 juni 1993) geen grief was gericht (zie ook de toelichting in cassatie namens de vrouw, nr. 44, p. 14).
onderdeel I van middel VI in het principale beroepbehandeld te worden. Ook deze klacht faalt. Kennelijk heeft het hof geoordeeld dat eerst het volgens het oordeel van het hof uit overgespaarde inkomsten opgebouwde vermogen, met inbegrip van de saldi van de bij de transactie in 1973 betrokken rekeningen, dient te worden verdeeld en dat vervolgens de in dat jaar verdeelde bedragen als reeds uitgekeerd voorschot op het resultaat van die verdeling in mindering dienen te worden gebracht. Een andere lezing van de betrokken overweging zou nopen tot een reconstructie van de gang van zaken rond deze rekeningen die, zoals hiervoor reeds is gebleken, naar het oordeel van het hof niet wel mogelijk is.
Middel IV in het principale beroepricht zich tegen r.o. 6 van het hof. Aldaar heeft het hof omtrent de aan de hypotheek verbonden polissen van levensverzekering overwogen:
bvan de huwelijkse voorwaarden over de premies van verzekeringen bepaalt, niet onbegrijpelijk het oordeel van het hof dat de waarde van de aan de hypotheek verbonden polissen van verzekering aan beide partijen voor een gelijk deel ten goede moet komen. Aan het oordeel van het hof kan evenmin afdoen dat uit de tenaamstelling van de polissen zou blijken wie rechthebbende daarop is. De klachten van het middel falen derhalve. Ik merk op dat
onderdeel Cer ten onrechte vanuit gaat dat de vrouw in appel niet is opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank in haar vonnis van 25 januari 1988 dat de premies voor de levensverzekering geen onverteerd inkomen vormen (zie grief 6 in het appel namens de vrouw onder rolnr. 93/1696 en de toelichting daarop, memorie van grieven, p. 28 e.v.).
Middel V in het principale beroepkeert zich tegen de beslissing van het hof in r.o. 7.6 dat het betalen van pensioenpremie niet als vertering van arbeidsinkomen in de zin van de huwelijkse voorwaarden kan worden aangemerkt.
onderdeel Bterecht dat het hof in deze zaak ten onrechte de pensioenreserve als niet verteerd (uitgesteld) en dus te verdelen arbeidsinkomen heeft aangemerkt. Het middel slaagt dus; de overige onderdelen ervan behoeven geen bespreking.
Middel VII in het principale beroepricht zich tegen r.o. 9.4 van het bestreden arrest. Aldaar heeft het hof overwogen:
Onderdeel Amiskent dat het hof heeft geoordeeld over de verrekening van de waarde van de goederen en niet over de eigendom daarvan.
Onderdeel Bverwijt het hof ten onrechte te hebben miskend dat privé-verteringen van de man leiden tot vermindering van te verrekenen overgespaarde inkomen. De aanschaf van inboedelgoederen kan volgens het hof, voor zover deze heeft geleid tot bij het einde van het huwelijk aanwezige restwaarde, immers niet als vertering worden behandeld. Uit niets blijkt dat het hof heeft miskend dat privé-verteringen in beginsel leiden tot vermindering van het te verrekenen saldo.
Onderdeel Cziet eraan voorbij dat het hof in r.o. 9.2 heeft overwogen dat de inboedelgoederen en lijfsieraden welke door een partij ten huwelijk zijn aangebracht (waaronder het hof hier kennelijk verkrijging door erfenis heeft begrepen) alleen aan die partij toebehoren, dat het hof in r.o. 9.2 voor ten huwelijk verworven lijfsieraden een nadere regel heeft gegeven en dat r.o. 9.4, naar ook uit r.o. 9.3 blijkt, alleen ziet op tijdens het huwelijk verworven inboedelgoederen.
Middel VIII in het principale beroepbestrijdt in
onderdeel Ahet oordeel van het hof in r.o. 10.4 dat de man niet is verarmd doordat een lening aan de broer van de vrouw van ƒ 15.000,-- grotendeels op een privé-rekening van de vrouw is terugbetaald.
Onderdeel B van middel VIII in het principale beroepricht zich tegen het oordeel in r.o. 10.5–7 van het bestreden arrest over de ‘’transactie Abbink Spaink’’. Zoals het onderdeel zelf reeds opmerkt, is dit oordeel echter feitelijk en derhalve in cassatie niet aantastbaar.
middel IX in het principale beroephebben betrekking op de vordering van de man wegens door hem voor de vrouw betaalde belasting. Daaromtrent heeft het hof geoordeeld dat de vrouw, bij toepassing van het criterium van art. 4 onder c van de huwelijkse voorwaarden, naar billijkheid geen vergoeding is verschuldigd (r.o. 11.2–11.4).
Middel X in het principale beroepheeft betrekking op hetgeen het hof over de erfenis van de man van ƒ 3.452,- heeft overwogen (r.o. 12).
onderdeel Cwellicht meent, volgens de beslissing van het hof geen recht heeft op uitneming van het bedrag van ƒ 3.452,-- voorafgaand aan de verdeling van het te verrekenen vermogen.
Middel XI in het principale beroepklaagt over de beslissing van het hof in r.o. 13 dat de man geen recht heeft op teruggave van de bedragen van twee rekeningopnames door de vrouw.
Middel XII in het principale beroepheeft betrekking op het oordeel van het hof dat de man geen recht heeft op vergoeding van schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de blokkade van de Zwitserse effecten.
onderdeel Bfaalt. Anders dan het onderdeel veronderstelt, ligt aan het oordeel van het hof niet ten grondslag dat de man door het handelen van de vrouw geen schade kan hebben geleden — de opmerking van het hof daarover is een terzijde. Voorts gaat het onderdeel, dat klaarblijkelijk op het uitgangspunt berust dat de vrouw de effecten met een ‘’quasi-beslag’’ heeft geblokkeerd, eraan voorbij dat volgens het hof ‘’de Zwitserse bank veiligheidshalve meende te moeten overgaan tot een blokkade van het bewuste effectendepot en deze blokkade gedurende die periode in stand bleef houden in afwachting van een definitieve beslissing hierover’’ en dat het in strijd zou zijn met de redelijkheid en billijkheid die de verhouding tussen (ex-)echtelieden beheersen, om dit gevolg van de tussen partijen bestaande en onoverbrugbaar gebleken geschilpunten uitsluitend en alleen toe te schrijven aan het handelen van de vrouw in 1986.
Middel XIII in het principale beroepbetoogt ten slotte dat het hof heeft nagelaten te beslissen over het negatieve saldo op een rekening bij de ABN.
Onderdeel 1 van het incidentele cassatiemiddelheeft betrekking op de stelling van de vrouw dat zij recht heeft om een bedrag van ƒ 100.000,--, dat zij stelt voor de aankoop van de echtelijke woning uit haar erfenis te hebben bijgedragen, terugbetaald te krijgen vóór de afrekening. Daarover heeft het hof in r.o. 5.3 overwogen:
avan de huwelijkse voorwaarden dat de vrouw jegens de man geen recht heeft op vergoeding wanneer zij ‘’vrijwillig een deel van haar inkomen of vermogen voor de bestrijding van de lasten van het huwelijk aanwendt’’. Tegen die uitleg komt de vrouw op.
avan de huwelijkse voorwaarden die met de overige onderdelen van de beslissing van het hof strijdig is. Het arrest moet als geheel worden bezien; men kan niet een steen uit het fundament van de redenering van het hof verwijderen zonder te aanvaarden dat het ganse bouwsel instort. Anders gezegd: in het licht van 's hofs overige overwegingen, die de vrouw niet heeft bestreden, acht ik de beslissing van het hof noch onjuist, noch onbegrijpelijk, noch onvoldoende gemotiveerd en daarop moeten alle klachten van onderdeel 1 afstuiten.
Subonderdeel bmist feitelijke grondslag waar het het hof verwijt uit het oog te hebben verloren dat het woord ‘’vrijwillig’’ deel uitmaakt van artikel 4 onder a van de huwelijkse voorwaarden; zie r.o. 4.4 en r.o. 5.3 van het bestreden arrest.
Subonderdeel dmiskent dat het hof de stelling van de vrouw dat haar overige vermogen aan de lasten van het huwelijk is opgegaan reeds heeft meegewogen bij zijn oordeel hoe in de omstandigheden van dit geval de afrekening tussen partijen dient plaats te vinden. Ten aanzien van
subonderdeel egeldt dat het betoog van de vrouw, dat niet valt in te zien dat investeringen in duurzame goederen onder lasten van het huwelijk moeten worden begrepen, moeilijk te verenigen is met haar opmerking in haar toelichting over middel IV in het principale beroep dat de woonlasten (aldaar te begrijpen als: premies die strekken ter aflossing van de hypothecaire schuld) evident tot de kosten van het huwelijk behoren (nr. 35, p. 12). In beide gevallen gaat het immers om kosten verbonden aan de echtelijke woning die uiteindelijk tot vermogensvorming leiden.
Onderdeel 2 in het incidentele beroepbetoogt dat er in Denemarken naast een rekening op naam van de vrouw een rekening op naam van de man was geopend en dat deze rekening in de afrekening moet worden betrokken; voor zover het hof dit zou hebben miskend zou zijn oordeel onbegrijpelijk zijn.
Onderdeel 3 in het incidentele beroepverwijt het hof zonder motivering en op onjuiste gronden de vrouw haar aanspraak op wettelijke rente over de door de man te betalen bedragen vanaf de dag van de inleidende dagvaarding te hebben ontzegd.