Conclusie
Middelonderdeel 1richt zich tegen rechtsoverweging 7 van het bestreden vonnis waar de Rechtbank overweegt dat zij bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst in de zin der wet doorslaggevende betekenis zal toekennen aan de vraag of partijen de totstandkoming van een arbeidsovereenkomst hebben beoogd. Geklaagd wordt — kort gezegd — dat de Rechtbank aldus ten onrechte geen onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds het vaststellen van de inhoud van de overeenkomst, een kwestie van uitleg waarbij de partijbedoeling een prominente rol speelt, en anderzijds de kwalificatie van het overeengekomene, waarbij de bedoeling van partijen geen, althans geen doorslaggevende, rol speelt.
Middelonderdeel 2mist feitelijke grondslag aangezien het ten onrechte veronderstelt dat de Rechtbank ervan is uitgegaan dat tussen partijen een overeenkomst tot stand is gekomen en dat slechts ter discussie stond of deze overeenkomst als arbeidsovereenkomst gekwalificeerd diende te worden.
Middelonderdeel 3mist feitelijke grondslag voor zover het veronderstelt dat de Rechtbank ervan is uitgegaan dat de door Schoevers aan de vennootschap verrichte betalingen niet zijn gedaan als tegenprestatie voor de werkzaamheden van [eiser]. Hetzelfde geldt voor zover het middel ervan uitgaat dat de Rechtbank heeft verondersteld dat een werknemer niet kan verzoeken het hem toekomende loon aan een ander — een gemachtigde — uit te betalen. Voor het overige bouwt het middelonderdeel voort op middelonderdeel 2.
middelonderdelen 4 en 5falen op de gronden als hiervoor aan het slot van nr. 8 aangegeven.