Zou de rechtbank zich op standpunt a) hebben gesteld, dan zou zulks blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting. Het enkele feit dat een op grond van koop afgeleverde zaak een verborgen gebrek heeft dat de koper niet behoefde te verwachten, brengt niet mee dat de verkoper daarvoor aansprakelijk is. De wet bepaalt dat niet, en evenmin vloeit het uit de verkeersopvatting voort. Vgl. art. 7:24 lid 1, Asser/Hijma V-l, nrs. 329 en 432, Jongeneel, Koop en consumentenkoop (1993), p. 36. Voor roerende zaken blijkt dit voorts uit art. 7:24 lid 2 onder c in verband met de parlementaire discussie omtrent de aansprakelijkheid van de verkoper bij de consumentenkoop (zie Asser/Hijma V-l, nr. 437). Daarbij is enerzijds te bedenken dat die regeling hier niet van toepassing is omdat Brok niet handelde in de uitoefening van een beroep of bedrijf (eindvonnis, r.o. 2.5), en anderzijds dat die discussie (gelet op het verband met de produktenaansprakelijkheid) primair betrekking had op industrieel vervaardigde zaken (waarvoor volgens de minister toerekenbaarheid normaal gesproken gegeven is), en dus niet op dieren, waarvoor evenals voor mensen de (in ander verband gemaakte) opmerking van Brunner geldt, dat daaraan niet de eis kan worden gesteld dat zij gemiddeld gezond en robuust zijn, een eis die wel aan zaken kan worden gesteld (noot onder HR 4 nov. 1988, NJ 1989, 751).
Zou de rechtbank toerekenbaarheid op grond van de omstandigheden van het geval hebben aangenomen (standpunt b), dan dient de beslissing m.i. als onvoldoende gemotiveerd te worden beschouwd. Zoals hierna nog zal worden uiteengezet, zijn er goede redenen voor een tegengestelde conclusie aan te voeren. De rechtbank had daarom niet met een impliciete, ongemotiveerde beslissing mogen volstaan. Vgl. voor een soortgelijk geval de conclusie van A-G Vranken van 27 juni 1997 in de zaak nr. 16.395.
Zou de rechtbank zich op standpunt c) hebben gesteld, dan zou zulks m.i. onbegrijpelijk zijn. Weliswaar heeft Brok haar verweer (voor zover hier van belang) geconcentreerd op de stelling dat haar bij gebreke van wetenschap geen schuld treft, maar de boven geciteerde uitlating laat m.i. geen andere uitleg toe dan dat haar verweer er ook toe heeft gestrekt te betogen dat een gebrek als het onderhavige niet voor haar risico, maar voor dat van Huberts komt. Dat is m.i. een zinnig verweer; zie de aangehaalde opmerking van Brunner, alsmede Breukink (red.). Gerechtelijke diergeneeskunde, koopkwesties door (verborgen) gebreken (1995), p. 180, die kennelijk meent dat bij het ontbreken van een garantie geen aansprakelijkheid behoort te worden aangenomen.
Ik wijs er hierbij nog op dat naar oud recht (art. 1543-1545 BW) de verkoper 'te goeder trouw' van een specieszaak niet verder aansprakelijk was dan tot restitutie van de koopprijs of tot prijsvermindering, dus niet tot betaling van een vergoeding voor gevolgschade als in casu geleden. Naar nieuw recht zou in geval van een niet-toerekenbare tekortkoming hetzelfde gelden (art. 6:265 en 270 BW). Weliswaar is in casu niet door de rechtbank vastgesteld dat sprake was van een specieskoop (zie voor de omschrijving daarvan HR 3 april 1970, NJ 1970, 252 m.nt. GJS), maar dat is toch wel erg waarschijnlijk (zie ook hierna), en in ieder geval is de verborgen gebreken-regeling van het oude recht vaak op de koop van dieren toegepast. Bij alle bezwaren die er in het oude recht tegen de regeling van de verborgen gebreken bestonden, staat het voor mij geenszins vast dat naar huidige verkeersopvatting (die onder het nieuwe wetboek beslissend is voor de oplossing van dit geval) thans anders over de voormelde risicoverdeling zou moeten worden geoordeeld.
Gelet op dit een en ander meen ik dat de rechtbank het verweer van Brok in de door haar in het middel verdedigde zin had moeten opvatten. De rechtbank had dan wellicht de mogelijkheid gehad dat verweer op processuele gronden te verwerpen, bijv. op de grond dat het niet voldoende gespecificeerd was, of dat Brok geen bewijs heeft aangeboden. Maar anders - en gezien de op het onderhavige terrein heersende onzekerheid (zie ook het voorwoord van Wagenaar in het voormelde boek van Breukink) was mij dat liever geweest - had zij inhoudelijk moeten ingaan op de vraag of in de omstandigheden van dit geval het gebrek voor risico van de verkoopster of van de koper diende te worden gebracht. Als omstandigheden die hierbij relevant kunnen zijn noem ik bijv. de hoedanigheid van partijen, de gebruiken in de handel in rashondenpuppies in het algemeen of van puppies van het onderhavige ras in het bijzonder (o.m. hoe gebruikelijk een garantie voor de afwezigheid van een fysiek gebrek als het onderhavige is), de vraag of het om de koop van een specieszaak of een generiek bepaalde zaak ging ( Brok heeft gesteld dat Huberts uit het nest jonge hondjes 'mocht uitkiezen'), de hoogte van de koopprijs, en eventueel ook de bijzonderheden van het desbetreffende ras en de kans dat zich daarbij het onderhavige gebrek zou voordoen.
Ik concludeer dat onderdeel I terecht is voorgesteld.