Conclusie
Zitting 19 december 1997
(hierna: [verzoeker 1] )
en [verzoeker 2]
(hierna: [verzoeker 2] )
(hierna: [verweerder] )
niethet geval is, welk standpunt in essentie wordt
bestredendoor verweerder.
eerste middelkeert zich tegen het hiervoor onder 2.10 weergegeven oordeel van de Rechtbank. De toelichting werkt de klacht aldus uit: onjuist is dat alleen onbewerkte kale grond niet valt onder art. 7A:1624 lid 2 BW. Enige bewerking - zoals in casu omheining met keerwanden en een betegelde vloer - is ontoereikend. Daartoe wordt beroep gedaan op de wetsgeschiedenis.
feitelijke situatiewaarop de MvAII ter plaatse doelt, al is mij niet ten voile duidelijk wat het VV, waarop de MvA respondeert, wél op het oog heeft.
tweede middel, dat is gericht tegen rov 6.5 van de bestreden beschikking, valt blijkbaar in verschillende onderdelen uiteen. Het
eerste onderdeelbetoogt dat onjuist is dat
tweede onderdeelformuleert een motiveringsklacht. Het betoogt dat in feitelijke aanleg niet anders is gesteld dan dat het gehuurde
bij het aangaanvan de huurovereenkomst
nietwerd gebruikt. Alleen kolenopslag, die - naar het middel kennelijk leert - al tien jaar geleden niet meer plaatsvond, zou stroken met de bestemming.
bestemming als bedoeld in art. 7A:1624 BWhad. Dit oordeel berust op een waardering van de feiten en leent zich niet voor toetsing in cassatie.
derde onderdeelbevat, inhoudend dat toestemming van de verhuurder bij het aangaan van de huurovereenkomst
vereist is, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. Immers komt het aan op hetgeen partijen omtrent het gebruik voor ogen heeft gestaan. [21]
derde middelkomt op tegen rov 6.6 en 6.7. Het verwijt de Rechtbank een onjuiste toepassing te hebben gegeven aan HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 103. Aangevoerd wordt dat eerst moet worden vastgesteld
ofsprake is van een kleinhandelsbedrijf. Alleen bij bevestigende beantwoording van die vraag zou aan de orde komen of dit voor het publiek toegankelijk is. Een autoreparatiebedrijf zou geen kleinhandels- of ambachtsbedrijf zijn.
vierde middelbestrijdt de rechtsoverwegingen 6.8 en 6.9 van de Rechtbank. Wanneer het onderdeel tezamen met de - rijkelijk feitelijke en niet met verwijzingen onderbouwde - toelichting wordt gelezen zijn er twee rechts- en twee motiveringsklachten in vervat. In de eerste plaats de klacht dat het onbegrijpelijk is dat de Rechtbank bedrijfsmatige verwevenheid tussen de loods en de werkplaats van [verweerder] heeft aangenomen. Voorts zou niet duidelijk zijn of de loods en de werkplaats feitelijk dan wel juridisch als een geheel moeten worden beschouwd.