ECLI:NL:PHR:1997:14

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
20 mei 1997
Publicatiedatum
28 oktober 2019
Zaaknummer
105.147
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van arrest wegens niet-nakoming van het recht op bijstand van een raadsman in hoger beroep

In deze zaak gaat het om de vraag of de verdachte, die in voorlopige hechtenis is genomen, recht had op bijstand van een raadsman tijdens het hoger beroep. De Hoge Raad oordeelt dat, op basis van artikel 41.1.b van het Wetboek van Strafvordering, een verdachte die geen raadsman heeft, recht heeft op toevoeging van een raadsman door het bureau rechtsbijstandvoorziening wanneer hoger beroep is ingesteld tegen een eindvonnis en het gaat om een zaak waarin voorlopige hechtenis is bevolen. In deze zaak blijkt uit de processtukken dat er een bevel tot bewaring van de verdachte is en dat de president van het hof een last heeft gegeven tot toevoeging van mr. A als raadsman. Echter, er is geen bewijs dat mr. A daadwerkelijk als raadsman is toegevoegd, noch dat de verdachte in hoger beroep door een advocaat is bijgestaan. Dit gebrek aan bijstand is van zo grote betekenis dat het de geldigheid van de behandeling van de zaak in gevaar brengt. De Hoge Raad concludeert dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.

Daarnaast wordt in de zaak ook de geldigheid van de dagvaarding besproken. Het middel stelt dat de inleidende dagvaarding nietig had moeten worden verklaard omdat de omschrijving van het strafbare feit onvoldoende specifiek zou zijn. De Hoge Raad oordeelt echter dat de feitelijke handelingen waartoe is opgeruid voldoende zijn omschreven en dat het niet noodzakelijk is om de specifieke strafbare feiten te vermelden waartoe is opgeruid. Het middel faalt op dit punt.

De conclusie van de Procureur-Generaal is dat het bestreden arrest moet worden vernietigd en de zaak moet worden verwezen naar het gerechtshof te Arnhem voor verdere afdoening.

Conclusie

Nr. 105.147
Zitting 20 mei 1997
mr Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 16 april 1996 terzake van opruiing, het voorhanden hebben van twee wapens en munitie en het voorhanden hebben van twee gasbusjes veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf maanden waarvan zes maanden voorwaardelijk.
2. Namens verzoeker heeft mr G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte de inleidende dagvaarding voorzover betrekking hebbend op de onder 1 telastegelegde opruiing niet nietig heeft verklaard, nu daarin de woorden "tot enig strafbaar feit" niet feitelijk, nader zijn omschreven.
4. Bij de telastelegging van opruiing kan, zoals het middel terecht meent, niet worden volstaan met de omschrijving dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan opruiing tot het plegen van enig strafbaar feit. De feitelijke handelingen waartoe is opgeruid, zullen moeten worden omschreven. Dat is in de onderhavige zaak ook geschied. Na de woorden "heeft hij verdachte" volgt een nadere feitelijke omschrijving van de handelingen waartoe verzoeker heeft aangespoord. Niet is echter vereist, zoals de steller van het middel kennelijk meent, dat in de telastelegging ook wordt vermeld welk/welke strafbaar feit/strafbare feiten de handelingen waartoe wordt opgeruid, oplevert/opleveren. Van enige onduidelijkheid of de
handelingen waartoe verzoeker heeft aangespoord een strafbaar feit zouden opleveren is ook geen sprake: in ieder geval zouden die handelingen onder art. 184 Sr vallen. Dat zij mogelijk ook nog een ander strafbaar feit - bijv. openlijke geweldpleging - zouden kunnen opleveren is daarbij niet van belang. Het gaat erom dat duidelijk is dat is aangespoord tot handelingen die een strafbaar feit opleveren. Het middel faalt.
5. Ambtshalve wil ik het volgende opmerken. In het dossier bevindt zich een door de president van het gerechtshof afgegeven last tot toevoeging van een raadsman. Niet blijkt dat aan de in de last genoemde raadsman een afschrift van de dagvaarding in hoger beroep is toegezonden. Nu verdachte noch zijn raadsman in hoger beroep zijn verschenen en niet blijkt dat het hof heeft onderzocht of art. 51 Sv was nageleefd, dan wel of verzoeker er geen prijs op stelde ter terechtzitting te verschijnen of te worden bijgestaan door een raadsman, moet het genoemde verzuim leiden tot nietigheid van het onderzoek. Zie HR DD 92.215.
Deze conclusie strekt er toe het bestreden arrest te vernietigen en de zaak ter verdere afdoening op het bestaande hoger beroep te verwijzen naar het gerechtshof te Arnhem.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,