Conclusie
Zitting 28 oktober 1997
"De zoogenaamde Funddiebstahl zal naar omstandigheden, dat is, al naar mate de
animus sibi habendiaanwezig was, reeds dadelijk bij de occupatie van het gevonden goed of later is ontstaan, diefstal of verduistering zijn.''
In NLR, aant. 8 bij art. 310 Sr wordt het aldus gemaakte onderscheid tussen diefstal en verduistering van een gevonden voorwerp als volgt uitgewerkt:
"Het oogmerk tot wederrechtelijke toeëigening moet aanwezig zijn op het tijdstip van het wegnemen. Ontstaat het later dan is er geen diefstal, maar verduistering van hetgeen de dader reeds onder zich had. Deze noodzakelijke onderscheiding treedt in het bijzonder op de voorgrond bij gevonden goed. Neemt de vinder het op om er eigenaar van te worden, dan pleegt hij diefstal. Neemt hij het met een geoorloofd oogmerk tot zich (om het te bewaren voor de eigenaar, het aan deze terug te geven of het bij de politie te brengen) dan kan een latere wijziging van zijn voornemen geen diefstal in het leven roepen.''
Zo ook Simons-Pompe, deel II, 6e druk, blz. 95-96.
De rechtspraak volgt dezelfde lijn; zie HR 5 januari 1903 W. 7858 en HR 15 november 1915 W. 9878. [1]
animus sibi habendihad. De niet nader geadstrueerde mogelijkheid dat de portefeuille "ook van een voorbijganger had kunnen zijn en dat er dan sprake zou zijn geweest van een gevonden voorwerp", zoals in hoger beroep is aangevoerd, kon het hof als hoogstonwaarschijnlijk passeren. Gelet op de omstandigheden van het geval moest verzoeker immers redelijkerwijs vermoeden dat de portefeuille toebehoorde aan het slachtoffer Verhoeven en dat dit voorwerp tijdens het vechten uit diens zak was gevallen. Reeds om die reden kan niet worden gezegd dat het ging om een onbeheerde zaak in de zin van art. 5:5 BW. Bij die stand van zaken had het op de weg van verzoeker gelegen om de portefeuille (na afloop van de vechtpartij) aan Verhoeven terug te geven of zich in elk geval te vergewissen omtrent diens eventuele aanspraken. Door dat niet te doen en in plaats daarvan met de portefeuille weg te lopen om er vervolgens (als ware hij heer en meester) een biljet van ƒ 100,-- uit te halen teneinde dit in eigen zak te steken, kon het hof oordelen dat verzoeker reeds ten tijde der wegneming het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening had. Of het hof zulks terecht heeft aangenomen, kan in cassatie niet worden getoetst.