Rolnummer 16.205
Zitting 3 januari 1997
Mr. Vranken
Conclusie inzake
[de verhuurder]
Edelhoogachtbaar College,
Het geschil in cassatie
1. De onderhavige zaak betreft de opzegging van de huur van een woning nadat de huurder ( [de huurder] ) failliet is verklaard. De opzegging is op de voet van art. 39 Fw gedaan door de verhuurderen gericht aan de curator van de failliet. De failliet was in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote] , die daardoor ingevolge art. 7A:1623g BW van rechtswege medehuurster was. In cassatie gaat het om de vraag of door de opzegging van de verhuurder aan de curator in het faillissement van [de huurder] , ook de huurovereenkomst met [echtgenote] , die niet failliet is verklaard, is geëindigd.
Relevante feiten en procesverloop
2. [de huurder] heeft per 1 augustus 1993 een woning gehuurd van de verhuurder voor een kale huurprijs van laatstelijk f 775,- per maand. Hij heeft daarin gewoond met zijn echtgenote en hun drie (zeer) jonge kinderen. Op 2 maart 1994 is hij in staat van faillissement verklaard. Bij brief van 23 maart 1994 heeft de toenmalige raadsman van de verhuurder bij de curator een vordering ingediend wegens achterstallige huurpenningen van
f3.100,-, inclusief rente en kosten. Tevens heeft hij in die brief op grond van art. 39 Fw de huurovereenkomst per 1 mei 1994 opgezegd "tengevolge van het faillissement van [de huurder] ".
3. Op 25 april 1994 heeft de opvolgend raadsman van de verhuurder de curator verzocht hem schriftelijk te berichten of deze instemde met de beëindiging van de huur per 1 mei 1994, "zulks in verband met de in te roepen huurbescherming". De curator heeft bij antwoordbrief van 28 april 1994 verwezen naar een brief van 29 maart 1994 die hij aan de eerste raadsman van de verhuurder had gestuurd (de brief van 29 maart 1994 ontbreekt in het dossier) en voorts geschreven:
"Temeer daar [de huurder] zich in deze kwestie van rechtskundige bijstand heeft voorzien, ligt voor de boedel in dit geschil geen belang. Ik verzoek u voor de verdere afwikkeling contact op te nemen met Confrere Van Ham (de raadsman van [de huurder] . JBMV)."
4. Bij schrijven van 2 mei 1994 heeft de raadsman van de verhuurder aan mr Van Ham bericht dat nu de curator zich niet heeft verzet tegen beëindiging van de huur, de huurovereenkomst rechtsgeldig per 1 mei 1994 is geëindigd. Hij heeft Van Ham gesommeerd hem binnen vijf dagen te laten weten of [de huurder] het pand vrijwillig zou ontruimen of niet. Zie voor de in nr. 2-4 vermelde correspondentie de producties bij de memorie van antwoord.
5. [de huurder] heeft laten weten niet vrijwillig te ontruimen. Daarop heeft de verhuurder hem op verkorte termijn voor de kantonrechter gedagvaard en gevorderd hem, uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen de woning met de zijnen en al het zijne te ontruimen en ontruimd te houden. [de huurder] heeft een drieledig verweer gevoerd:
a. de krachtens art. 7A:1623g BW bestaande huurovereenkomst met zijn echtgenote is niet opgezegd; zij is niet in de procedure betrokken; evenmin is zij in staat van faillissement verklaard en art. 39 Fw houdt niet de bevoegdheid in, ook niet in verbinding met art. 63 Fw, de huurovereenkomst met haar als niet-gefailleerde op te zeggen;
b. de verhuurder heeft misbruik gemaakt van art. 39 Fw;
c. art. 7A:1623a e.v. BW gaan boven art. 39 Fw.
Ik begrijp de verweren b en c aldus dat [de huurder] hiermee heeft beoogd te stellen dat de huurovereenkomst noch met hem noch met zijn echtgenote per 1 mei 1994 rechtsgeldig is geëindigd.
6. De kantonrechter heeft de verweren verworpen en de ontruimingsvordering toegewezen. De ontruiming is aangezegd en, nadat [de huurder] tevergeefs had geprobeerd in kort geding een verbod van executie te verkrijgen (prod. 6 memorie van antwoord), op 8 September 1994 geëffectueerd.
7. Intussen had [de huurder] appel ingesteld van het vonnis van de kantonrechter en daartegen drie grieven aangevoerd. De grieven stemmen zakelijk overeen met wat hij in eerste aanleg als verweer heeft gevoerd: de eerste grief met verweer c (waarbij ik aanteken dat de stelling dat de huurovereenkomst vanwege de voorrang van art. 7A:1623a e.v. BW boven art. 39 Fw niet per 1 mei 1994 rechtsgeldig is geëindigd, duidelijker dan in eerste aanleg is verwoord); de tweede grief met verweer b en de derde grief met verweer a.
8. De rechtbank heeft allereerst de derde grief onderzocht, die zij zakelijk als volgt heeft samengevat:
"Ten onrechte heeft de kantonrechter geoordeeld dat de huuropzegging aan de curator op grond van art. 39 Fw ook de huurovereenkomst tussen [de verhuurder] en [echtgenote] heeft doen eindigen."
De rechtbank heeft de grief gegrond bevonden en, overwegende dat daardoor de eerste twee grieven geen beoordeling meer behoefden, het vonnis van de kantonrechter vernietigd en alsnog de inleidende vordering van de verhuurder tot ontruiming afgewezen.
9. De verhuurder is van deze beslissing tijdig in cassatie gekomen. [de huurder] heeft tot verwerping geconcludeerd. De zaak is door de advocaten van partijen schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
10. Ik maak bij het hierboven geschetste verloop van de procedure drie kanttekeningen. De eerste is dat de verhuurder de vordering tot ontruiming niet (mede) heeft ingesteld tegen de curator, maar alleen tegen [de huurder] als huurder. Uitgaande van zijn standpunt dat de curator heeft ingestemd met de opzegging per 1 mei 1994 van de huurovereenkomst jegens [de huurder] - zie voor de positie van echtgenote-medehuurster [echtgenote] , hierna nr. 13 en 14 is dit terecht: de veroordeling tot ontruiming raakt niet de boedel, maar uitsluitend [de huurder] (c.s). Indien in rechte zou worden vastgesteld dat de curator niet met de opzegging van de huurovereenkomst jegens [de huurder] per 1 mei 1994 heeft ingestemd of heeft kunnen of mogen instemmen, heeft de verhuurder een probleem: de uitspraak bindt ingevolge art. 25 Fw de boedel niet. De vraag is evenwel of in een procedure als de onderhavige zou kunnen worden vastgesteld dat de curator niet heeft mogen of kunnen instemmen met de opzegging van de huurovereenkomst jegens [de huurder] per 1 mei 1994. In HR 20 november 1953, NJ 1953, 788 is beslist dat het recht op huurbescherming niet door de failliet kan worden ingeroepen, maar dat dit moet gebeuren door de curator. De failliet die het niet eens is met de curator, bijvoorbeeld omdat een derde zekerheid biedt voor de huurpenningen, moet een waarborg vinden in het toezicht van de rechter-commissaris van art. 68/69 Fw en in de beroepsmogelijkheid van art. 67 Fw.
11. Hieruit zou kunnen worden afgeleid dat wanneer de failliet het standpunt huldigt dat de verhuurder die op grond van art. 39 Fw de huur opzegt, misbruik maakt van bevoegdheid, maar de curator desondanks wil instemmen met de opzegging, hij de weg van art. 68/69 j° 67 Fw moet volgen. Nu [de huurder] dit in het onderhavige geval niet heeft gedaan, zou hij er zich in deze procedure niet meer op kunnen beroepen dat de huuropzegging niet rechtsgeldig is wegens misbruik van bevoegdheid. Grief 2 zou derhalve in deze opvatting, na een eventuele cassatie en verwijzing, niet meer aan de orde kunnen komen. Mogelijk geldt dit ook voor het in grief 1 gedane beroep op de voorrang van art. 7A:1623a e.v. BW, meer in het bijzonder de huurbescherming, boven art. 39 Fw. Uit het reeds genoemde arrest van HR 20 december 1953, NJ 1953, 788 en uit HR 22 juli 1991, NJ 1991, 748 blijkt dat de huurbescherming resp. de ontruimingsbescherming van de Huurwet ook bij een opzegging op grond van art. 39 Fw gehandhaafd blijft, zij het dat de bescherming moet worden ingeroepen door de curator. Het ligt in de rede hetzelfde aan te nemen voor de huurbescherming van art. 7A:1623c BW. Zie in dit verband ook de conclusie van A-G Asser voor HR 22 juli 1991, NJ 1991, 748, sub. 2.18 en 2.19.
Ik kan de kwestie, gelet op de conclusie die ik bereik, hier verder laten rusten. Wel benadruk ik dat het voorgaande alleen betrekking heeft op [de huurder] .
12. De tweede kanttekening is de volgende. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de huurovereenkomst zowel met [de huurder] als met [echtgenote] per 1 mei 1994 rechtsgeldig is geëindigd. Hiervan uitgaande is de vordering tot ontruiming tegen [de huurder] c.s. in beginsel toewijsbaar, tenzij sprake is van een zodanige onevenredigheid van belangen dat dit in redelijkheid niet (op korte termijn) kan worden verlangd. De kantonrechter heeft in het onderhavige geval een dergelijke belangenafweging verricht. De rechtbank heeft niet (expliciet) geoordeeld dat de huurovereenkomst met [de huurder] is geëindigd - de grieven 1 en 2 heeft zij immers niet behandeld -, maar alleen dat dit niet het geval is met de huurovereenkomst met [echtgenote] . Vervolgens heeft de rechtbank zonder enige kenbare belangenafweging de gehele ontruimingsvordering afgewezen, ook voor zover deze op [de huurder] betrekking heeft. Nu zij de grieven 1 en 2 niet behandelt, kan dit laatste alleen steunen op de gedachte dat, ook indien de grieven 1 en 2 niet gegrond zouden zijn, het geen zin heeft alleen [de huurder] tot ontruiming te veroordelen: bij het eindigen van de huurovereenkomst met [de huurder] promoveert medehuurster [echtgenote] immers van rechtswege tot huurster en wordt [de huurder] ingevolge art. 7A:1623g BW medehuurder.
13. De derde kanttekening heeft betrekking op de procespositie van [echtgenote] . Het is merkwaardig dat hoewel het om haar recht en belang als (mede-)huurster gaat, zij niet in de procedure is betrokken of verschenen. Zij is niet medegedagvaard. Evenmin heeft zij zelf door middel van tussenkomst geprobeerd haar (mede-)huurderschap veilig te stellen tegen de aanspraken tot ontruiming van de verhuurder. Ook na de aanzegging tot ontruiming, heeft zij daartoe niets ondernomen: het kort geding is alleen door [de huurder] gevoerd.
14. In de onderhavige procedure heeft [de huurder] zich op het (mede-)huurderschap van [echtgenote] beroepen en betoogd dat haar huurovereenkomst door de opzegging van de verhuurder aan de curator niet is geëindigd. Hij heeft dat gedaan, in eerste aanleg subsidiair ter afwering van de vordering tot ontruiming voor zover betrekking hebbend op [echtgenote] en de kinderen (conclusie van antwoord), maar in appel nog slechts als een van de gronden ter afwering van de gehele vordering tot ontruiming, derhalve ook voor zover tegen hem gericht (memorie van grieven) . Is dat mogelijk en/of voldoende, nu nergens uit blijkt wat [echtgenote] er zelf van vindt en ook nergens uit blijkt dat [de huurder] door haar is gemachtigd voor haar op te treden? De verhuurder heeft er in de procedure geen punt van gemaakt.
Onderdelen 1-3; art. 7A;1623a e.v. BW vs art. 39 en 63 Fw.
15. De gegrondbevinding door de rechtbank van de derde grief berust op de volgende gedachtengang. De art. 7A:1623a e.v. BW houden in dat indien sprake is van een medehuurderschap als bedoeld in art. 7A:1623g BW, de opzegging aan beide echtgenoten afzonderlijk moet worden gedaan (art. 7A:1623b lid 3 BW). Ook de eventuele procedure over de opzegging moet op straffe van niet-ontvankelijkheid tegen beide echtgenoten samen worden gericht (HR 4 oktober 1985, NJ 1986, 194 en art. 7A:1623c lid 2 BW). Een en ander geldt ongeacht het huwelijksgoederenregiem. Dit stelsel blijft ook in geval van faillissement van de huurder in stand, nu dit faillissement het medehuurderschap niet aantast. Derhalve geldt ook bij faillissement van de huurder dat de verhuurder aan beide echtgenoten afzonderlijk moet opzeggen. In casu blijkt volgens de rechtbank uit de brieven van 23 maart 1994 en 25 april 1994 niet dat deze er (mede) toe strekken het eigen recht van medehuurster [echtgenote] te beëindigen. De rechtbank laat om die reden in het midden of de verhuurder het eigen recht van medehuur van [echtgenote] wel door middel van een aan de curator gerichte opzegging had kunnen beëindigen, omdat, als gezegd, niet gebleken is dat een dergelijke opzegging is gedaan.
16. De onderdelen 1 en 2 van het cassatiemiddel bestrijden dit oordeel met, vooral, een beroep op art. 63 Fw. Ingevolge deze bepaling wordt het faillissement van een in enigerlei gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot behandeld als het faillissement van de gemeenschap. Dit betekent dat tot de failliete boedel, behalve het privévermogen van de failliet, ook het gehele gemeenschapsvermogen behoor". Het beheer en de beschikking over deze boedel berust vanaf de dag van de faillietverklaring bij de curator en niet meer bij de failliet en diens echtgenoot (art. 23 en 68 Fw).
17. De verhuurder stelt dat het recht van medehuur van [echtgenote] tot de huwelijksgoederengemeenschap van het echtpaar [de huurder] behoort. Hiervan uitgaande is de kring rond: het recht van medehuur valt daardoor in de failliete boedel, het staat onder beheer en beschikking van de curator en de opzegging door de verhuurder op grond van art. 39 Fw kan daarom slechts aan de curator geschieden en niet aan de failliet en diens echtgenote. Mitsdien had, aldus de onderdelen 1 en 2, de rechtbank niet in het midden mogen laten of het recht van medehuur wel door middel van een verklaring aan de curator kan worden opgezegd en is onjuist of onbegrijpelijk het oordeel van de rechtbank dat het recht van medehuur afzonderlijk dient te worden opgezegd door middel van een (uitdrukkelijk) daartoe strekkende mededeling.
In de slotalinea van onderdeel 1 wordt de term "expliciet” niet meer tussen haakjes geplaatst. Het verwijt is daar dat de rechtbank een expliciete opzegging van het recht van medehuur eist. Hetzelfde geschiedt in de s.t., nr. 4.3 en 4.6 met de term "uitdrukkelijk". Zie hierna in nr. 19 en 20 e.v.
Onderdeel 3acht de uitleg door de rechtbank van de brieven van 23 maart 1994 en 25 april 1994 onbegrijpelijk.
18. Ik ben het met de steller van het middel eens dat art. 63 Fw de hierboven in nr. 16 geschetste gevolgen heeft. Dat is heersende leer. Zie de bekende (hand)boeken op het terrein van het faillissementsrecht en het huwelijksgoederenrecht. Voorts ben ik het met de steller van het middel eens dat, indien het recht van medehuur in de huwelijksgoederengemeenschap valt, de opzegging van dat recht door de verhuurder op grond van art. 39 Fw moet geschieden aan de curator, zie onder meer Polak-Polak, Faillissementsrecht, 1995, p. 91; Dozy en Jacobs, Hoofdstukken huurrecht, 1994, p. 122-124; Wiegman e.a., Recht voor de huurder, 1996, p. 80; De Mol, Huurrecht bij surseance van betaling en faillissement, Sociaal recht, 1991, p. 101-102 en 131-135.
19. De vraag is evenwel hoe de opzegging dient te geschieden. Voor zover de onderdelen 1 en 2 de rechtbank verwijten te hebben geoordeeld dat het recht van medehuur "expliciet" (onderdeel 1 slotalinea) c.q. "uitdrukkelijk" (s.t. ad onderdelen 1-3, nr. 4.3 en 4.6) moet worden opgezegd, missen ze feitelijke grondslag. De rechtbank heeft deze eis niet gesteld, maar slechts geoordeeld dat de rechten van huur en medehuur afzonderlijk moeten worden opgezegd. Afzonderlijk is niet hetzelfde als uitdrukkelijk. Rechten kunnen afzonderlijk worden opgezegd zonder dat dit uitdrukkelijk geschiedt (als is bij een uitdrukkelijke opzegging het risico van misverstanden natuurlijk het kleinst). Vereist is slechts dat de opzegging zodanig plaatsvindt dat, met inachtneming van de Haviltex-maatstaf, de curator in alle redelijkheid heeft kunnen en behoren te begrijpen dat zowel het ene als het andere recht wordt opgezegd.
20. Aannemelijk is dat de onderdelen 1 en 2 ook beogen de door de rechtbank gestelde eis van een afzonderlijke opzegging te bestrijden. Daarmee staat in deze cassatie de vraag ter beantwoording of het oordeel van de rechtbank juist is dat art. 39 Fw niet derogeert aan het voorschrift van art. 7A:1623b lid 3 BW dat ook moet worden opgezegd aan de echtgenoot van de huurder die ingevolge art. 7A:1623g BW van rechtswege medehuurder is.
Er wordt verschillend over geoordeeld. Ontkennend: Rb Den Bosch, 10 december 1982, NJ 1983, 607; Bockwinkel, Huurbescherming bij woonruimte. Verkenningen, 1991, p. 58-59; Faillissementswet, ad art. 39, aant. 1. Bevestigend; Polak-Polak, Faillissementsrecht 1995, p. 91. Onduidelijk vind ik Dozy-Jacobs, Hoofdstukken huurrecht, 1994, p. 122-124 en De Mol, Huurrecht bij surseance van betaling en faillissement, Sociaal recht, 1991, p. 101-102 en 131-135.
21. Mijns inziens is het oordeel van de rechtbank juist, omdat daarmee het meeste recht wordt gedaan zowel aan de ratio van art. 39 Fw als aan de bescherming van de positie van de echtgenoot-medehuurder. De ratio van art. 39 Fw is voor de verhuurder vooral gelegen in de zekerheid dat, zolang de huur tijdens het faillissement doorloopt, de huurprijs betaald wordt, alsmede in de mogelijkheid zich te ontdoen van een huurder die de huur niet meer kan betalen (Kortmann en Faber, Heruitgave Van der Feltz, Geschiedenis, deel 2-1, p. 418-427). Het zijn derhalve vooral financiële overwegingen die een rol spelen. Hierop is ook terug te voeren dat art. 39 lid 1 Fw bepaalt dat bij vooruitbetaling van de huur pas voor de periode daarna mag worden opgezegd. Eveneens is hierop terug te voeren dat naar de mening van velen de verhuurder misbruik van bevoegdheid maakt indien hij opzegt, terwijl er geen redelijke twijfel over is dat de huur zal worden voldaan. In deze zin o.m. De Mol, Huurrecht, 1980, p. 188; Dozy en Jacobs, Hoofdstukken huurrecht, 1994, p. 123 en Hof Amsterdam, 15 juli 1993, NJ 1994, 399.
22. Ik denk dat het niet te gewaagd is te concluderen dat, zolang de curator de huur niet zelf opzegt en dus bereid is de huur als boedelschuld te accepteren, het belang van de verhuurder om op te zeggen niet evident is. Zeker geldt dit voor de huur van woonruimte, omdat in Nederland een sociaal vangnet bestaat (Algemene Bijstandswet; huursubsidie), dat er voor zorgt dat de huur, mits deze niet al te hoog is, wordt betaald. Zo nodig kan zelfs geregeld worden dat de betaling rechtstreeks door de gemeente aan de verhuurder geschiedt.
23. De in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenoot-medehuurder van een failliet is niet tevens zelf failliet (HR 27 februari 1959, NJ 1959, 556). Hij of zij kan derhalve de beschikking hebben over privévermogen waarmee de huurprijs betaald kan worden. Ook kan hij of zij een bijstandsuitkering annex huursubsidie ontvangen die voldoende is om de huur te betalen. Het belang van "een dak boven het hoofd” is zodanig dat daarmee niet lichtvaardig mag worden omgesprongen, noch door de verhuurder noch door de curator. Dit vereist vóór alles duidelijkheid. De verhuurder moet duidelijk maken dat hij niet alleen de huur van de failliet, maar ook de medehuur van diens echtgenoot opzegt. De curator moet met die mededeling aan de slag en afzonderlijk de (financiële) positie van de echtgenoot-medehuurder beschouwen. Hij moet dat doen in het belang van de boedel. Normaal gesproken zal hij immers niet willen dat de boedel wordt belast met het risico dat de echtgenoot-medehuurder op zeker ogenblik niet kan betalen. Dat risico dreigt, omdat te verwachten is dat indien de echtgenoot-medehuurder tot huurder promoveert, de failliet medehuurder wordt en dan hoofdelijk aansprakelijk is voor de huurprijs Q (art. 7A:1623g lid 2 BW). De curator zal deze hoofdelijke aansprakelijkheid willen afdekken, hetzij door een bankgarantie, een zekerheid door een derde, goede afspraken met uitkeringsinstanties of anderszins.
Overigens blijft het vreemd dat indien partijen niet in enige gemeenschap van goederen zijn gehuwd, de curator het risico van de hoofdelijke aansprakelijkheid niet kan afdekken. Ook dan immers zal de medehuurder opschuiven tot huurder en de huurder (failliet) waarschijnlijk medehuurder worden en uit dien hoofde hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de huur.
24. Op deze manier wordt voorkomen dat min of meer terloops wordt beslist over de rechten van de echtgenoot-medehuurder.
Ik vind dat dit systeem de voorkeur verdient boven wat men wel noemt een piepsysteem, waarin de verhuurder "de huur" opzegt, de curator hiermee instemt en beiden vervolgens afwachten of de echtgenoot-medehuurder protesteert. Ik denk dat veel echtgenoten-medehuurders niet eens zullen weten dat zij (in het faillissement van hun partner) rechten hebben. Daarom is het nodig dat een beslissingsstructuur wordt gecreëerd, waarin de curator zich afzonderlijk over hun positie buigt en daarover met hen in contact treedt. Ook voor de verhuurder brengt dit systeem geen grote last mee: het enige dat hij moet doen, is afzonderlijk opzeggen, d.w.z. nagaan of zijn huurder gehuwd is, maar dat moet hij buiten faillissement ook.
25. De onderdelen 1 en 2 falen mitsdien: terecht heeft de rechtbank beslist dat afzonderlijk moet worden opgezegd. In casu heeft de rechtbank de brieven van de advocaten van de verhuurder uitgelegd als niet (mede) gericht op het opzeggen van de medehuur van [echtgenote] . Deze uitleg wordt tevergeefs bestreden in onderdeel 3: het betreft een aan de feitenrechter voorbehouden beslissing die niet onjuist noch onbegrijpelijk is. Voor een verdergaande toets is in cassatie geen plaats.
Ik wijs erop dat als gevolg van deze uitleg de vraag of een medehuurder wellicht ook (slechts) op de voet van art. 68/69 j° 67 Fw bezwaar kan maken tegen de instemming van de curator met de opzegging, in casu niet speelt: de medehuur van [echtgenote] is niet opgezegd en dus heeft de curator ook niet kunnen instemmen.
26. Anders dan de s.t., nr. 3.6 van [de huurder] ga ik er derhalve niet van uit dat het recht van medehuur van [echtgenote] niet in de huwelijksgemeenschap valt. Ik heb dit standpunt nergens verdedigd gezien en zou ook niet weten hoe dit te doen. De koppeling die de s.t. aanbrengt met het moment dat het recht praktisch effect krijgt - in casu tijdens het faillissement -, overtuigt mij niet. Dat geldt voor meer rechten.
27. De rechtbank heeft "ter verdere toelichting" van zijn uitleg van de brieven er nog op gewezen dat ook de curator de brieven niet heeft opgevat als (mede) gericht op het opzeggen van de medehuur van [echtgenote] .
De onderdelen 4-6keren zich tegen deze verdere toelichting, maar behoeven geen behandeling, omdat ze betrekking hebben op een overweging ten overvloede.
Onderdeel 7mist zelfstandige betekenis.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,