Conclusie
Feiten en procesverloop
Het geschil
Wederbeleggingskosten6. (…) Naar het oordeel van de Gemeente is (…) geen aanleiding voor toekenning van een schadepost terzake van wederbeleggingskosten. Op de voet van HR 16.07.1991, NJ 1991, 722 — Metterwoon onderscheidt zich niet van [B] in dit opzicht — is voor vergoeding van kosten van wederbelegging in onroerend goed geen plaats. Sinds jaar en dag is Metterwoon eigenaar van een wisselend aantal wooneenheden, en koopt zij jaarlijks wooneenheden als het onderhavige, en verkoopt zij deze; in het bijzonder koopt zij in verhuurde staat en verkoopt zij na leegkomst op basis van leegwaarde. Dat is ook te ontlenen aan het (door haar overgelegde taxatie)rapport (…), pag. 3 (…) Ongegrond is dan ook het uitgangspunt van deskundigen dat zij het onteigende als vermogensbestanddeel zien dat door Metterwoon zonder onteigening voorlopig zou zijn aangehouden. Dit laatste overigens rechtvaardigt ook nog niet toekenning van (blz. 5) kosten van wederbelegging. Richtinggevend is de
activiteitvan de onteigende zelf, krachtens (HR NJ 1991, 722). 7. Het advies van deskundigen is temeer onbegrijpelijk, nu het niet, zonder deugdelijke onderbouwing (…), is te rijmen met het gegeven dat zij in het kader van de waardering van de schade in de zaak H 130 - 29, Stortenbekerstraat 335, rolnummer 94/3550, (waarin ook vandaag pleidooien) op basis van een identieke statutaire bepaling, en op grond van de identieke volzin in het rapport:
Ingevolge vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (…) is voor vergoeding van (…) kosten van wederbelegging in onroerend goed alleen dan plaats indien het onteigende goed als duurzame belegging werd aangehouden en het redelijk belang van de onteigende herbelegging in onroerend goed vordert.
Kosten van wederbelegging
Kosten van wederbelegging
'Mörzer Bruijnsdestilleert in zijn noot onder het (…) arrest van 16 juli 1990, dat de Hoge Raad in de drie Zillikens-arresten twee criteria heeft ontwikkeld, willen kosten van wederbelegging voor vergoeding in aanmerking komen:
duurzame beleggingaangehouden, en het
redelijk belangvan de onteigende vordert —
gelet op de vooruitzichten van zodanige wijze van beleggen en gelet ook op de persoonlijke omstandigheden van de onteigende— die wederbelegging in onroerend goed. Daaraan zou men naar mijn mening, als overkoepelend criterium, moeten toevoegen, dat
Mörzer Bruijnsconstateert, dat het gaat om de duurzaamheid van de belegging. Wie daaraan zou twijfelen zou zich, aldus Mörzer Bruijns, de vraag moeten stellen, of aannemelijk is c.q. er concrete aanwijzingen zijn, dat de onteigening weggedacht het onroerend goed toch binnen afzienbare tijd zou zijn verkocht. Die 'afzienbare tijd' blijft dan de kern van de vraagstelling: 3 à 4 jaren? of de (boven-)grens van 13 à 14 jaren? Ook zal moeten worden nagegaan, of de eigenaar sedert de verwerving van zijn belegging de aankoop- en eventuele opknapkosten heeft terugverdiend, dan wel thans een zodanige prijs kan bedingen, dat die kosten sowieso worden goedgemaakt. En dan nog blijft de vraag, of en vooral in hoeverre de Hoge Raad de 'aannemelijkheid' van die eerdere verkoop zal (willen) laten meewegen. Trouwens, zal dit criterium dan niet ook moeten worden toegepast op (statutair) institutionele beleggers? Ook zij immers wisselen van bezit (…) Ten slotte zal naar mijn mening geschat moeten worden, binnen welke periode verkocht zou zijn, de onteigening weggedacht, om de betreffende belegger ten minste een vergoeding te kunnen toekennen voor het feit, dat hij als gevolg van de eerdere ontneming schade lijdt, bestaande uit de kosten, die hij (eerder) zal moeten maken om een vervangend object aan te kopen en mogelijk ook nog uit het ten tijde van de ontneming niet geheel 'terugverdiend', c.q. niet afgeschreven zijn van eventuele verbouwings- of opknapkosten.’’
Beoordeling van het middel
Conclusie