In deze zaak gaat het om een beklag van de beslagene, die zich verzet tegen de teruggave van een inbeslaggenomen auto door de officier van justitie aan een derde. De rechtbank had op 1 september 1995 het beklag van de beslagene gegrond verklaard en gelast dat de auto aan de beslagene zou worden teruggegeven. De officier van justitie heeft hiertegen cassatie ingesteld. De Hoge Raad oordeelt dat de officier van justitie niet vrij was om de auto aan een derde terug te geven, zonder de belangen van de beslagene en de pretense eigenaar in acht te nemen. De Hoge Raad stelt dat de rechtbank niet de juiste maatstaf heeft gehanteerd bij haar beslissing en dat zij de belangenafweging had moeten maken, zoals voorgeschreven in artikel 118 van het Wetboek van Strafvordering. De Hoge Raad concludeert dat de beschikking van de rechtbank niet in stand kan blijven en dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank voor een nieuwe beoordeling, waarbij zowel de beslagene als de derde gehoord moeten worden. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de beschikking en terugwijzing.