ECLI:NL:PHR:1996:AA1964

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
29 mei 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
31038
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Van Soest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening van voorlopige aanslag in belastingzaken

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 23 januari 1995, waarbij de belanghebbende, aangeduid als X, in geschil was met de staatssecretaris van Financiën over de verrekening van een voorlopige aanslag van ƒ 16.438,-. De belanghebbende had verzocht om de belastingdienst te veroordelen in de proceskosten na intrekking van het beroepschrift. Het hof had het belang van de zaak geschat op een bedrag tussen ƒ 2.001,- en ƒ 15.000,-, wat door de belanghebbende werd betwist. De Inspecteur had in zijn vertoogschrift betoogd dat de belanghebbende niet ontvankelijk was in zijn bezwaar, maar kwam later geheel tegemoet aan het petitum van de belanghebbende. De Procureur-Generaal concludeerde dat het hof mogelijk een verkeerde rechtsopvatting had en dat de uitspraak niet in stand kon blijven. De conclusie was dat het middel gegrond was en dat de bestreden uitspraak vernietigd moest worden, met een beslissing over de proceskosten in beide instanties.

Conclusie

Nr. 31.038 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbel./premie 1990 X
Parket, oktober 1995 tegen
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak.
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van 23 januari 1995, nr. 93/0813. Het is ingesteld door de belanghebbende, X.
B. . Bij de intrekking van het door de belanghebbende bij het Hof ingediende beroepschrift heeft de belanghebbende verzocht de belastingdienst Particulieren/Ondernemingen te P (hierna te noemen de Inspecteur) te veroordelen in de proceskosten.
C. . Het Hof heeft overwogen (onder 6, blz. 1):
"(...) Nu het gaat om verrekening van een voorlopige aanslag schat het Hof het belang op een bedrag tussen f. 2.001,-- en f. 15.000,--. (...)"
D. . Het beroep in cassatie is volgens de voorschriften ingesteld. Het steunt op een middel van cassatie, waarvan de grond wordt aangeduid als (beroepschrift in cassatie, blz. 1)
"(...) toelichting (...)"
E. . De staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift in cassatie het middel bestreden.
II. . Proceskosten.
A. . Art. 5a Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, tekst geldend met ingang van 1 januari 1994, houdt in (ik nummer de volzinnen):
"1. (1e volzin) Het gerechtshof is bij uitsluiting bevoegd een partij te veroordelen in de kosten die een andere partij in verband met de behandeling van het beroep bij het gerechtshof redelijkerwijs heeft moeten maken. (3e volzin) Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld. (...) 3. (1e volzin) In geval van intrekking van het beroep omdat de (...) ambtenaar geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, kan de ambtenaar op verzoek van de indiener (...) in de kosten worden veroordeeld. (...)"
B. . De Bijlage bij Besluit proceskosten fiscale procedures, Stb. 1993, 762 (hierna te noemen Bijlage BPF), houdt in:
"(...) Het bedrag van de kosten (...) wordt vastgesteld door aan de verrichte proceshandelingen punten toe te kennen (...) en die punten te vermenigvuldigen met de (...) toepasselijke wegingsfactoren (C). (...) C. WEGINGSFACTOREN C1. gewicht van de zaak
belangfactor
(...)
3. f 2.001 tot en met f 15.000 1
4. f 15.001 tot en met f 50.000 1,5
(...)"
C. . De in het Stb. opgenomen Nota van toelichting, onder II, Artikel 2, Eerste lid, onderdeel a/bijlage, hield in:
"(...) het belang van de zaak (...) is doorgaans het bedrag waarvoor men in het gelijk is gesteld (...) Indien de fiscus de procedure wint en de rechter een kostenvergoeding op zijn plaats acht, is het criterium [niet] direct toepasbaar. Dit laatste bezwaar zou kunnen worden ondervangen door het "belang van de zaak" niet op te vatten als het "gewonnen", maar als het "betwiste" bedrag. Daarvan is echter afgezien, omdat dit zou uitlokken tot het betwisten van onredelijk hoge bedragen (...) In die gevallen dat het belang-criterium niet direct toepasbaar is, is het aan de rechter om, op basis van de uitgangspunten van de regeling, een passende wegingsfactor vast te stellen. (...)"
III. . De ontwikkeling van de oorspronkelijke rechtsstrijd.
A. . In de aanvulling van het beroepschrift voerde de gemachtigde van de belanghebbende aan dat een voorlopige aanslag ten bedrage van ƒ 16.438,- ten onrechte niet verrekend was.
B. . De Inspecteur betoogde in zijn vertoogschrift primair dat de belanghebbende niet ontvankelijk was in zijn bezwaar en subsidiair dat de voorlopige aanslag reeds op andere wijze verrekend was.
C. . Nader is de Inspecteur geheel aan het petitum van de belanghebbende tegemoet gekomen.
IV. . Het middel.
Het middel klaagt over (beroepschrift in cassatie, blz. 1)
"(...) schending van het recht. (...) Blijkens (...) beroepschrift (...) was de beschikking van de inspecteur op de aanslag te verhogen met f 16.438, exclusief heffingsrente. Het belang van de zaak is hierdoor te stellen op f 15.001 t/m f 50.000 (...)"
V. . Beoordeling van het middel.
A. . Naar het mij voorkomt, moet het in guldens uitgedrukte belang als bedoeld in de Bijlage BPF, onder C1, aanvankelijk bepaald worden op het verschil tussen enerzijds het volgens de inspecteur te betalen of terug te geven bedrag en anderzijds het volgens de belanghebbende minder te betalen onderscheidenlijk meer terug te geven bedrag.
B. . Indien dat verschil uitsluitend bepaald wordt door de omstandigheid dat een voorlopige aanslag ten bedrage van
ƒ 16.438,- door de inspecteur niet verrekend is en volgens de belanghebbende wel verrekend had moeten worden, dunkt mij dat dit geschil per definitie een belang heeft, gelijk aan het bedrag van de voorlopige aanslag, derhalve ƒ 16.438,-.
C. . Indien nu gedurende de procedure de standpunten geleidelijk naar elkaar toe groeien, zou men kunnen stellen dat het belang afneemt.
D. . Dat is echter in het onderhavige geval niet gebeurd: in het vertoogschrift hield de Inspecteur ten volle aan de afwijzing van de verrekening vast en eerst daarna gaf hij de belanghebbende ten volle gelijk.
E. . Het verloop van de procedure tot aan de intrekking van het beroep staat dus op een lijn met een door de belanghebbende geheel gewonnen zaak.
F. . In de gedachtengang van de Nota van toelichting was het belang dus gelijk aan het volle bedrag van de verrekening.
G. . Nu volgens de aanvulling van het beroepschrift de voorlopige aanslag ƒ 16.438,- bedroeg, overtrof het belang dus het door het Hof aangegeven maximum van ƒ 15.000,-.
H. . Het is mij uit de bestreden uitspraak niet duidelijk geworden of het Hof een andere rechtsopvatting aanhangt dan de hiervóór onder 5.2 omschreven opvatting dat het belang bij verrekening van een voorlopige aanslag per definitie gelijk is aan het bedrag van de voorlopige aanslag, dan wel, uitgaande van deze opvatting, zich eenvoudig vergist heeft in de getallen.
I. . Beide mogelijkheden leiden evenwel tot het oordeel dat de uitspraak niet in stand kan blijven.
VI. . Conclusie.
Het middel gegrond bevindende, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige beslissingen omtrent de proceskosten in beide instanties als Uw Raad juist acht.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,