ECLI:NL:PHR:1996:AA1905

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
12 juni 1996
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
30914
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechters
  • Mr. Van Soest
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie inzake premieheffing volksverzekeringen en internationale verdragen

In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie tegen een uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam van 21 november 1994, waarbij de belanghebbende, X, in het ongelijk werd gesteld. De belanghebbende had tot 19 juli 1990 in Nederland gewoond en verliet het land metterwoon naar Z. De belastbare som voor de inkomstenbelasting over 1990 bedroeg ƒ 68.163,-, waarop de premie voor de volksverzekeringen werd vastgesteld op het maximum van ƒ 9.309,-. De belanghebbende betoogde dat de premie naar tijdsevenredigheid beperkt moest worden tot ƒ 5.042,-. Het hof oordeelde echter dat de premie niet op deze wijze kon worden verlaagd, wat leidde tot het cassatieberoep. De Hoge Raad oordeelde dat het middel faalt, omdat er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor de ongelijkheid in de premieheffing. De wetgever had als doel de heffing van inkomsten- en loonbelasting te integreren met die van de premies voor de volksverzekeringen. De conclusie van de Procureur-Generaal was dat het beroep ongegrond was en dat de uitspraak van het hof in stand bleef.

Conclusie

Nr. 30.914 Mr Van Soest
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Inkomstenbel./premie 1990 X
Parket, november 1995 tegen
de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
I. . Korte beschrijving van de zaak.
A. . Het beroep in cassatie is gericht tegen de schriftelijke uitspraak van het gerechtshof te Amsterdam (hierna te noemen het Hof) van 21 november 1994 , nr. 92/4263. Het is ingesteld door de belanghebbende, X.
B. . De belanghebbende heeft tot 19 juli 1990 in Nederland gewoond.
C. . Op 19 juli 1990 heeft de belanghebbende Nederland metterwoon verlaten en heeft hij zich in Z gevestigd.
D. . De belastbare som voor de inkomstenbelasting 1990 beliep ƒ 68.163,-.
E. . In verband daarmee is de premie voor de volksverzekeringen vastgesteld op het maximum, dat is
(22,1 % van ƒ 42.123,- =) ƒ 9.309,-.
F. . De belanghebbende betoogt in beroep dat de premie beperkt moet worden naar tijdsevenredigheid, te weten tot
(13/24 x ƒ 9.309,- =) ƒ 5.042,-.
G. . Het Hof heeft het geschil ten nadele van de belanghebbende beslecht.
H. . Het beroep in cassatie is in overeenstemming met de voorschriften ingesteld. Het steunt op een middel van cassatie.
I. . De staatssecretaris van Financiën heeft het middel bestreden.
II. . Premietijdvak.
A. . Art. 37, lid 4, Algemene Ouderdomswet (AOW), tekst geldend voor 1989, luidt (ik nummer de volzinnen):
"(1e volzin) Indien het inkomen meer bedraagt dan f 65.900 wordt over dat meerdere geen premie geheven. (2e volzin) Dit bedrag wordt naar tijdsruimte evenredig verlaagd ten aanzien van degene, die niet het gehele jaar aan de heffing van premie is onderworpen."
B. . Bij de totstandkoming van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (Wet IB 1964) werd betoogd (Memorie van toelichting, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1958-1959 - 5380, nr. 3; ik geef nadere vindplaatsen tussen haakjes aan):
"(blz. 29, rechterkolom, 2e al.) Door het vervallen van het belastingtijdvak komt (...) te vervallen de verzwaring van de belasting welke in het Besluit 1941 een gevolg was van de bijzondere wijze van tariefstoepassing voor degene die slechts gedurende een gedeelte van het kalenderjaar belastingplichtig was (...) De ondergetekende meent dat deze verfijning in het kader van de onderhavige herziening gevoeglijk kan vervallen. (blz. 32, linkerkolom, 3e al.) (...) Is het inkomen gedurende een tijdvak korter dan een kalenderjaar toegevloeid, omdat de belastingplicht slechts in een gedeelte van dat jaar heeft bestaan, dan is theoretisch verdedigbaar dat voor de bepaling van de verschuldigde belasting een herrekening van het tarief, dat immers op een kalenderjaar is gebaseerd, moet plaats vinden. Zoals (...) reeds werd opgemerkt, is een dergelijke verfijning, die wordt aangeduid als de heffing naar een belastingtijdvak (...) in het ontwerp niet opgenomen."
C. . Bij de Wet van 30 juli 1965, Stb. 347, tot onderlinge aanpassing van sociale verzekeringswetten en belastingwetten, werd de afschaffing van het "belastingtijdvak" niet naar de AOW doorgetrokken. De problematiek werd zelfs niet uitdrukkelijk besproken.
D. . Het maximum van de premie in 1990.
1. . Art. 10, lid 6, Wet financiering volksverzekeringen (Wet van 27 april 1989, Stb. 129), tekst geldend voor 1990, houdt in:
"De belastbare som voor de premieheffing wordt tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het eerstvermelde bedrag in kolom II van de tarieftabel in artikel 53a, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (...)"
2. . De verwijzing naar de Wet IB 1964 betreft de eerste schijf van het tarief. Het bedoelde bedrag beliep voor 1990 ƒ 42.123,-.
3. . Ter toelichting van de regeling werd betoogd (Memorie van toelichting, 1987-1988 - 20.625, nr. 3):
"(blz. 1) 1. (3e al.) Kernpunt (...) is (...) een gecombineerde heffing van belastingen en premies volksverzekeringen over een lang inkomenstraject, gekoppeld aan een vereenvoudiging van de horizontale tariefstructuur. (blz. 10) (...) 5.1. (...) (blz. 11, 1e al.) (...) De belastbare som voor de premieheffing is het premie-inkomen verminderd met de van toepassing zijnde basisaftrek. (blz. 12) (...) Artikelsgewijze toelichting (...) (blz. 13, laatste al.) (...) de heffingsgrondslagen voor de inkomstenbelasting en voor de op aanslag verschuldigde premies volksverzekeringen worden geüniformeerd. (...) (blz. 15, 3e al .) In de nieuwe systematiek is het begrip premie-inkomensgrens niet meer bruikbaar, omdat de grens waarboven het inkomen niet meer voor de premieheffing in aanmerking wordt genomen afhankelijk is geworden van de tariefgroepindeling van de premieplichtige. Er is derhalve sprake van verschillende premie-inkomensgrenzen voor verschillende groepen premieplichtigen."
4. . Naar in de Memorie van antwoord, Eerste Kamer, 1988-1989, nr. 171a, blz. 6, 2e al., werd betoogd,
"(...) dienen (...) nadere regels te worden gesteld ten behoeve van die situaties waarin gedurende het jaar wijzigingen optreden in de belasting- en/of premieplicht, bijvoorbeeld als gevolg van (...) vertrek uit Nederland (...)"
5. . De in Stcrt. 16 mei 1990, nr. 94, afgedrukte Toelichting bij de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen 1990 houdt in (Algemeen, blz. 10, middenkolom):
"(...) Anders dan voorheen behoeft (...) voor de premieheffing geen herleiding meer plaats te vinden naar een tijdvakinkomen gerelateerd aan het maximale premie-inkomen. In het systeem van gecombineerde heffing wordt namelijk in de aanslagsfeer ook voor een gedeelte van het jaar in voorkomende gevallen de premie geheven over het gehele traject van de eerste schijf van de tarieftabel. Zoals voor de inkomstenbelasting al vanaf 1965 door het vervallen van het belastingtijdvak geen herleiding plaatsvindt van tijdvakinkomen naar jaarinkomen (...), zo geschiedt voortaan de premieheffing in combinatie met de belastingheffing door onverkorte toepassing van het tarief in gevallen waarin het inkomen niet het gehele jaar beslaat."
III. . De bestreden uitspraak.
Het Hof heeft overwogen (onder 5.2, blz. 3):
"(...) Belanghebbende wordt volgens de, algemeen geldende, systematiek van de Wet aangeslagen en derhalve niet ongelijk behandeld."
IV. . Het middel.
Het middel houdt in (beroepschrift in cassatie, blz. 1):
"(...) schending (...) van [internationale verdragen]. In het concrete geval is betrokkene op 19 Juli 1990 uit Nederland vertrokken en voldoet F 9.309.00 heffing (maximum) (...) en kan nadien in Z weer zijn sociale premies voldoen (...) het maakt een groot verschil uit of iemand eind November het land verlaat met zijn maximum dan wanneer hij eind Februari verdwijnt met de maximum heffing en dan nog 10 maanden elders premie moet voldoen. (...) Het gaat er in deze (...) om (...) een vergelijking aan te gaan met diegenen die het hele jaar afmaken."
V. . Beoordeling van het middel.
A. . Indien men het uitgangspunt van de belanghebbende, te weten dat van een ongelijke behandeling sprake is, aanvaardt, dan moet toch geconstateerd worden dat voor deze ongelijke behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat.
B. . Het oogmerk van de wetgever van 1989 was de heffing van de inkomsten- en loonbelasting te integreren met die van de premies voor de volksverzekeringen, een oogmerk dat voor de doelmatige uitvoering van de heffingen van het grootste belang was.
C. . In verband daarmee heeft de wetgever - in dit geval de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, te weten als auctor van de Uitvoeringsregeling premieheffing volksverzekeringen - voor personen die slechts voor een deel van het jaar belastingplichtig en verzekerd zijn, de premietijdvakmethode beëindigd.
D. . Het is duidelijk dat deze werkwijze voor de doelmatige heffing van belang kan zijn.
E. . Daar komt bij dat het zeer goed verdedigbaar is in de nieuwe situatie de gepretendeerde ongelijkheid te beoordelen niet voor de premieheffing afzonderlijk, maar voor de gecombineerde heffing in haar geheel.
F. . Doet men dit, dan blijkt het nadeel voor de premieheffing in de regel opgevangen te worden door een veel groter voordeel voor de inkomstenbelasting.
G. . Nu bestaat weliswaar het voordeel voor de inkomstenbelasting sinds 1965 en is het nadeel voor de premieheffing eerst met ingang van 1990 geïntroduceerd, maar voor de toetsing van de ongelijkheid aan internationale verdragen moet naar mijn oordeel uitgegaan worden van de bestaande situatie (de belanghebbende in de onderhavige zaak heeft immers met de situatie in voorgaande jaren niet van doen gehad, althans is die situatie voor de thans gestelde ongelijkheid niet van belang).
H. . Uit het voorgaande volgt dat het middel faalt.
VI. . Conclusie.
Het middel ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,