ECLI:NL:PHR:1996:54

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
5 november 1996
Publicatiedatum
3 februari 2025
Zaaknummer
103.684
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Fokkens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplichtigheid aan moord en poging tot oplichting met betrekking tot dubbele strafbaarheid in verschillende landen

In deze zaak is verzoeker door het gerechtshof te Arnhem veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf wegens medeplegen van moord en medeplichtigheid aan poging tot oplichting. De advocaat van verzoeker, mr. G. Spong, heeft vier middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel betreft de klacht dat het hof niet heeft onderzocht of de bewezenverklaarde feiten strafbaar zijn volgens de wet van de landen waar de feiten zijn begaan. De Hoge Raad stelt dat wanneer een misdrijf door een Nederlander in het buitenland is gepleegd, de rechter moet onderzoeken of het feit door de wet van het betreffende land strafbaar is. In dit geval is vastgesteld dat moord ook in de Filippijnen strafbaar is en dat poging tot oplichting in België eveneens strafbaar is. Dit onderzoek is van belang voor de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging.

Het tweede middel betreft de afwijzing van het verzoek om een getuige op de Filippijnen te horen. Het hof heeft geoordeeld dat het verzoek niet binnen een redelijke termijn te realiseren is, en dat schorsing van het onderzoek om deze getuige te horen zinloos is. Het hof heeft de juiste maatstaf gehanteerd door te beoordelen of de noodzaak van het verzoek is gebleken.

Het derde middel klaagt over de kwalificatie van feit 2, waarbij sprake zou zijn van meerdaadse samenloop. De Hoge Raad is van mening dat de klacht juist is, omdat er meerdere pogingen tot oplichting zijn gedaan. Het vierde middel betreft het gebruik van verklaringen van de verdachte, waarbij gesteld wordt dat deze verklaringen onvoldoende gemotiveerd zijn. De Hoge Raad oordeelt dat dit middel faalt, omdat de beschuldigingen van intimidatie door de politie niet concreet genoeg zijn om als schending van het procesrecht te worden aangemerkt. De conclusie van de Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor de kwalificatie van het tweede feit, met verbetering van die kwalificatie tot 'poging tot oplichting meermalen gepleegd'.

Conclusie

Nr. 103.684
Zitting 5 november 1996
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoeker is door het gerechtshof te Arnhem wegens medeplegen van moord en medeplichtigheid aan poging tot oplichting veroordeeld tot vijf jaren gevangenisstraf.
2. Namens verzoeker heeft mr. G. Spong, advocaat te 's- Gravenhage, vier middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte er geen blijk van gegeven heeft te hebben onderzocht of de bewezenverklaarde feiten strafbaar zijn volgens, de wet van de landen waar de feiten zijn begaan.
4. Indien een misdrijf door een Nederlander in het buitenland is begaan, dient de rechter in verband met de vraag of de officier van justitie ontvankelijk is in zijn vervolging te onderzoeken of op dat feit door de wet van het betreffende land straf is gesteld. Van dat onderzoek dient de rechter in beginsel blijk te geven (zie HR NJ 86, 418), behalve indien het van algemene bekendheid is dat zulks het geval is (HR NJ 1985, 875). Ik voeg er volledigheidshalve aan toe dat het mijns inziens altijd aanbeveling verdient bij in het buitenland gepleegde misdrijven de dubbele strafbaarstelling wel uitdrukkelijk vast te stellen. In casu kan worden vastgesteld dat het van algemene bekendheid is dat moord ook in de Filippijnen strafbaar is en dat hetzelfde geldt voor poging tot oplichting in België. Vgl. in dit verband HR NJ 1985, 875 (verduistering in België) en HR DD 93.432 (opzettelijk afleveren van heroïne in Thailand en Australië, alsmede opzettelijk uitlokken tot opzettelijk vervoeren van heroïne in diezelfde landen) .
5. Overigens bevindt zich in het dossier een brief van het Ministerie van Justitie van 16-12-1994 gericht aan de OvJ te Zutphen met als bijlagen kopieën van wetsbepalingen uit België en de Filippijnen, van welke stukken de voorzitter ter terechtzitting melding heeft gemaakt.
Voor wat betreft feit 1 blijkt uit de -zo te zien per fax door de Nederlandse Ambassade overgezonden- Filippijnse bepalingen dat in dat land opzettelijke levensberoving strafbaar is (murder; art. 248; homicide, art. 249 van wat zal zijn het Filippijnse WvSr).
Dat poging tot oplichting in België strafbaar is, blijkt uit de in het dossier aanwezige kopieën van de art. 496 en 51 van het Belgische Strafwetboek.
6. Aldus resteert de klacht dat het hof geen blijk heeft gegeven van een onderzoek ten aanzien van de medeplichtigheid aan poging tot oplichting in de diverse landen waarin dit feit zou zijn begaan.
7. Ook die klacht treft mijns inziens geen doel en wel om de volgende reden. Bewezenverklaard is dat verzoeker "in België en in Nederland en in Duitsland en in de Filippijnen ( ... ) opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen heeft verschaft". Wanneer een strafbaar feit wordt gerealiseerd door een samenstel van handelingen op verschillende plaatsen geldt ieder van die plaatsen als locus delicti. Dat betekent dat hier de medeplichtigheid tot onder meer in Nederland is begaan, waardoor de vervolgbaarheid op grond van art. 2 Sr vaststaat [1] *1. Daaraan doet niet af dat een deel van de handelingen waaruit de medeplichtigheid bestaat in het buitenland plaats vond (vgl HR DD 92.332, t.a.v. het tweede middel; Hazewinkel- Suringa, Remmelink, 15e druk, p. 260; Jescheck, Lehrbuch des Strafrechts, 5e Auflage, p. 178; Strijards, Internationaal strafrecht, strafmachtsrecht, p. 221-224) . Voor zover het specifiek om de medeplichtigheid gaat, is art. 5 Sr dus niet van toepassing.
8. Middel twee klaagt dat het hof het ter zitting gedane verzoek de persoon " [betrokkene 2] " op de Filippijnen te doen opsporen en horen heeft afgewezen. De afwijzing is volgens de steller van het middel niet begrijpelijk.
9. Het hof heeft het verzoek afgewezen omdat het verzoek van de raadsman deze [betrokkene 2] op de Filippijnen op te sporen en te doen horen, niet en zeker niet binnen een redelijke termijn te realiseren is. Schorsing van het onderzoek om deze getuige te doen opsporen en te (doen) horen is volgens het hof dan ook zinloos en niet in het belang van het onderzoek.
10. Door aldus te overwegen heeft het hof de juiste maatstaf gehanteerd: is de noodzaak van hetgeen is verzocht, gebleken? Vgl. HR DD 93.149: in 's hofs overweging dat oproeping van de getuige zinloos is, ligt het oordeel besloten dat de noodzaak van het verzochte niet is gebleken. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk gezien het (verre) land waarin het onderzoek moet plaatsvinden en mede in aanmerking genomen dat het in het voorbereidend onderzoek kennelijk niet is gelukt deze [betrokkene 2] op te sporen. Het middel is ongegrond.
11. Middel drie klaagt over de kwalificatie van feit 2. Er zou hier sprake zijn van meerdaadse samenloop. Die klacht lijkt mij juist. Volgens de bewezenverklaring is gepoogd om verschillende verzekeringsmaatschappijen op te lichten. Dit betekent dat in de bewezenverklaring in plaats van misdrijf telkens moet worden gelezen misdrijven en dat de kwalificatie moet zijn oplichting meermalen gepleegd. De Hoge Raad kan de kwalificatie na vernietiging van het arrest op dit punt verbeteren. Verder heeft dit geen gevolgen, omdat verdachte geen belang heeft bij vernietiging van de strafoplegging om deze reden (HR DD 94.422).
12. In het vierde en laatste middel wordt betoogd dat het hof het gebruik van bepaalde, in het middel genoemde, verklaringen van verdachte afgelegd bij de politie had moeten motiveren, omdat verdachte ter zitting heeft gezegd dat zij door de politie bij het betreffende verhoor was geïntimideerd.
13. Ook dit middel faalt. Wat de verdachte over het optreden van de politie heeft gezegd in vrij algemene termen, is onvoldoende concreet om ten aanzien van haar tot het bewijs gebruikte verklaring als een onmiskenbaar beroep op schending van art. 29 Sv te worden aangemerkt, te meer niet nu haar raadsman een dergelijk verweer niet heeft gevoerd (vgl. HR DD 91.089).
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover het betreft de kwalificatie van het onder 2 bewezenverklaarde, verbetering van die kwalificatie door aan "poging tot oplichting" toe te voegen "meermalen gepleegd", met verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Dat is het verschil met HR NJ 1986, 418 waarin bewezen was verklaard "in Nederland ( ... ) en/of Engeland, in ieder geval in Europa", waarmee de mogelijkheid dat het feit geheel buiten Nederland was begaan open was gebleven.