ECLI:NL:PHR:1996:48

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
1 oktober 1996
Publicatiedatum
16 september 2024
Zaaknummer
103.274
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • P. de Vries
  • M.J. van der Meer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over strafbaarheid van voorbereidingshandelingen en inkijkoperaties in drugszaken

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarbij de verzoeker is veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar voor verschillende druggerelateerde misdrijven, waaronder deelname aan een criminele organisatie en het voorhanden hebben van amfetamine en vuurwapens. De verzoeker heeft vijf middelen van cassatie ingediend, waarbij de kernvraag is of voorbereidingshandelingen voor een misdrijf strafbaar zijn, ook als het voltooide delict is gepleegd. De Hoge Raad oordeelt dat de strafbaarheid van voorbereidingshandelingen ook aanwezig is als het misdrijf waarop de voorbereiding ziet, is voltooid. Dit betekent dat de verzoeker naast de vervolging voor het voltooide delict ook vervolgd kan worden voor de voorbereidingshandelingen.

Daarnaast wordt in de zaak de rechtmatigheid van inkijkoperaties besproken. Het hof heeft geoordeeld dat het pand waar de inkijkoperaties plaatsvonden, geen woning was, en dat de beperkingen van artikel 8 EVRM niet van toepassing waren. De Hoge Raad bevestigt dit oordeel en stelt dat het hof niet onterecht heeft geoordeeld dat de verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van vuurwapens en munitie in zijn woning. De Hoge Raad concludeert dat de klachten van de verzoeker niet slagen en dat de veroordeling in stand blijft.

Conclusie

L.D.
Nr. 103.274
Zitting 1 oktober 1996
Mr. Fokkens
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 30 juni 1995 is verzoeker ter zake van 1. deelnemen aan een criminele organisatie, 2. het voorhanden hebben van amfetamine 3. medeplegen van voorbereiden van invoer van cocaïne 4. medeplegen van voorbereiden van invoer van cocaïne 5. medeplegen van het opzettelijk bewerken van cocaïne en 6 het voorhanden hebben van vuurwapens en munitie veroordeeld tot een gevangenisstraf van acht jaar met verbeurd verklaring en onttrekking aan het verkeer.
2. Namens de verdachte heeft mr. Chr. H. Noordhuis, advocaat te Roermond, bij schriftuur vijf middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel bevat drie klachten, te weten:
1. het eerste telastegelegde feit behelst ten onrechte zowel het oogemerk op de voorbereidingshandelingen als op het voltooide delict;
2. de verdachte heeft nooit het oogmerk gehad op de voorbereidingshandelingen;
3. ten onrechte is verdachte naast art. 140 Sr vervolgd voor het voltooide delict en de voorbereidingshandelingen; het hof had rekening moeten houden met art. 55 en/of 56 Sr en art. 68 Sr;
4. Allereerst moet worden opgemerkt dat de opvatting waarop bijna het gehele middel steunt, te weten dat voorbereidingshandelingen geen afzonderlijke strafbare feiten opleveren indien het voltooide delict is gerealiseerd, niet juist is. De strafbaarheid van voorbereidingshandelingen is ook aanwezig als het misdrijf waarop de voorbereiding ziet, is voltooid. (HR DD 92.012).
5. Vervolgens stelt het middel de vraag aan de orde of er sprake kan zijn van het oogmerk tot het plegen van misdrijven in de zin van art. 140 Sr, indien meerdere personen een organisatie vormen die als oogmerk heeft een partij cocaïne in Nederland in te voeren en de daarvoor nodige voorbereidingen te treffen. De steller van het middel acht dit een onwenselijke situatie.
6. Deze door de steller van het middel als onwenselijk beschouwde situatie lijkt mij de consequentie van de in de rechtspraak neergelegde opvatting dat voorbereiding en voltooiing van bijv. invoer van een partij cocaïne twee afzonderlijke strafbare feiten opleveren. Overigens kan die vraag hier verder onbesproken blijven nu het oogmerk van de organisatie niet beperkt was tot het invoeren, bewerken etc. van één partij cocaïne, zodat er in ieder geval sprake was van het oogmerk meer misdrijven te plegen.
7. De tweede klacht vindt zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. De bewezenverklaring is toereikend gemotiveerd.
8. De derde klacht van het middel miskent dat naast de vervolging voor art. 140 Sr ook vervolging voor de misdrijven waarop de organisatie het oogmerk had mogelijk is. Van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling is geen sprake nu art. 140 Sr en de artt. 2 en 10a Opiumwet een verschillende strekking hebben en het geen gelijksoortige delicten betreffen. (HR DD.93.097, 94.143) In zo'n geval is wel sprake van meerdaadse samenloop, zoals het hof, gezien het feit dat het art. 57 Sr aanhaalt, ook heeft aangenomen. Van een dubbele vervolging - voorzover het middel daarvan uitgaat - is geen sprake. (HR DD 94.096)
Het middel faalt derhalve in al zijn onderdelen.
9. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte althans op grond van overwegingen die het oordeel niet kunnen dragen, heeft aangenomen dat het pand aan de [b-straat 1] geen woning was.
10. Het hof heeft omtrent de waarneming in het pand het volgende overwogen:
In het pand aan de [b-straat 1] te [plaats] is drie maal een waarneming ter plaatse, een zogenaamde inkijkoperatie, gedaan. Deze akties zijn telkens gebaseerd op artikel 9 van de Opiumwet, waarin het de opsporingsambtenaren wordt toegestaan -kort gezegd- overal binnen te treden, maar waarin ten aanzien van woningen beperkingen zijn gesteld.
Bij de eerste waarneming ter plaatse in juni 1992 is alleen maar in de loods gekeken. Deze aktie is zonder meer rechtmatig.
Bij de tweede waarneming ter plaatse in november 1992 is zowel in de loods als in het tot bewoning bestemde pand gekeken. Bovendien zijn daar toen monsters van -naar later bleek- onder meer cocaïne genomen.
De eerste vraag is of dit pand op dat moment moest worden gezien als een woning. De politie heeft die vraag destijds ontkennend beantwoord, omdat [verdachte], die daar had gewoond, gedetineerd was, zijn vriendin elders verbleef en er volop tekenen waren, zoals de omstandigheid dat de ramen in november permanent openstonden, dat het pand ook niet door iemand anders bewoond werd of kon worden. Deze beoordeling is nog eens bevestigd toen de politie eenmaal in het pand kwam; er zijn bijvoorbeeld geen persoonlijke eigendommen op de bovenverdieping aangetroffen en de in dat pand aanwezige matrassen waren doorweekt van de regen. De politie heeft destijds op goede gronden de conclusie kunnen en mogen trekken dat het huis niet als woning moest worden aangemerkt. Enkel uit het feit dat er afwas in het huis stond, hoefde niet te worden afgeleid dat het pand op dat moment wel bewoond werd.
11. ' s Hofs oordeel dat in het onderhavige geval van een woning geen sprake was, is feitelijk en gelet op de door het hof vastgestelde omstandigheden niet onbegrijpelijk. De door de steller van het middel aangehaalde arresten (HR NJ 1981, 421 en HR NJ 1972, 121) verschillen overigens op een belangrijk punt met deze zaak. In die zaken was voornamelijk op grond van de omstandigheid dat de bewoner was overleden resp. was opgenomen in een kliniek, aangenomen dat van een woning geen sprake was. Echter in de onderhavige zaak is de afwezigheid van de bewoner slechts een bijkomende omstandigheid. De voorts in het middel vervatte klacht dat het hof ambtshalve had behoren na te gaan of het pand, ook als het geen woning was, onder de bescherming van art. 8 EVRM viel, faalt eveneens. Ook als art. 8 EVRM in het geding zou zijn, betekent dat namelijk nog niet dat de in het Nederlandse recht geldende vormvoorschriften die bij het bestreden van woningen in acht moeten worden genomen, van toepassing zijn. Die eis stelt art. 8 EVRM niet.
12. Het derde middel bevat de klacht dat niet wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte de betreffende vuurwapens en munitie voorhanden heeft gehad nu uit de bewijsmiddelen slechts valt af te leiden dat de vriendin, waarmee, de verdachte samenwoonde, de vuurwapens heeft aangeschaft en opgeborgen. Het hof heeft hieromtrent in een nadere bewijsoverweging het volgende overwogen:
Ten aanzien van het onder 6. bewezene overweegt het hof dat blijkens de hiervoor gebezigde bewijsmiddelen de concubine van verdachte weliswaar heeft verklaard dat zij die wapens had aangeschaft, maar dat het hof, mede gelet op de omstandigheid dat deze wapens blijkens haar verklaring zijn aangeschaft na de ontvoering van verdachte in april 1993, bewezen acht dat verdachte deze wapens eveneens voorhanden heeft gehad, immers moet verdachte, gelet op de wijze waarop deze wapens met toebehoren in de woning, waarin hij met genoemde concubine reeds geruime tijd samenwoonde, waren opgeborgen, wel wetenschap hebben gehad van de aanwezigheid van deze wapens en heeft hij direct daarover kunnen beschikken indien hij dat wilde.
13. ' s Hofs oordeel dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanwezigheid van de wapens en munitie is feitelijk en gelet op de uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden - de vuurwapens en de munitie waren opgeborgen in de slaapkamer van de verdachte en zijn vriendin - niet onbegrijpelijk. (zie ook HR NJ 1995, 653) Het middel faalt.
14. Het vierde middel behelst de klacht dat het hof in zijn motivering met betrekking tot de verbeurdverklaring niet zonder meer heeft mogen aannemen dat geen aannemelijke verklaring is gevonden voor de herkomst van het geld dat de verdachte ter beschikking had, aangezien verdachte heeft verklaard dat hij leefde van inkomsten uit allerlei voorkomende handel.
15. Het hof heeft in de bedoelde motivering (arrest, p. 86) - kort samengevat - overwogen dat de verdachte de beschikking had over een zeer grote hoeveelheid geld terwijl geen aannemelijke verklaring is gevonden voor de herkomst van dit geld. Met name niet nu hij geen betaald werk heeft gehad en ook geen andere bron(nen) van inkomsten had. Aldus was het hof van oordeel dat verdachtes verklaring omtrent zijn inkomsten uit allerlei handel niet aannemelijk was geworden in die zin dat die zeer grote hoeveelheid geld in ieder geval niet verkregen was uit andere handel dan de handel in verdovende middelen. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. Het middel is tevergeefs voorgesteld.
16. Het vijfde middel tenslotte bevat de klacht dat 's hofs motivering van de verbeurdverklaring zich alleen uitstrekt over de geldbedragen en niet over de juwelen en andere waardevolle voorwerpen en dat derhalve de verbeurdverklaring van die waardevolle goederen ontoereikend gemotiveerd is.
17. Dit middel gaat uit van een verkeerde lezing van die motivering nu het hof (arrest, p. 86) in deze overweging tevens aangeeft waarom de waardevolle voorwerpen dienen te worden verbeurd verklaard. Deze behoren volgens het hof nl. tot het bedrijfskapitaal/bedrijfsmiddelen met behulp van welk kapitaal de bewezenverklaarde feiten zijn begaan. Het oordeel dat deze juwelen e.d. tot dit bedrijfskapitaal/-middelen behoren is feitelijk en niet onbegrijpelijk aangezien het gebruikelijk is dat personen die op deze manier veel vermogen verwerven, zullen proberen de herkomst van dit vermogen te verdoezelen door middel van omzetting van het geld in allerlei andere waardevolle papieren en goederen. (HR NJ 1981, 208; zie ook Westerweel J.C. en Hillen J. L. S.M., Maatregelen tegen witwassen in Nederland, 1994, p. 14-16). Het middel is ongegrond.
Nu ik ook overigens geen gronden voor cassatie aanwezig acht, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,