ECLI:NL:PHR:1996:46

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 februari 1996
Publicatiedatum
21 juni 2024
Zaaknummer
102.206
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewijsvoering en oogmerk in strafrechtelijke zaken met betrekking tot valsheid in geschrifte

In deze zaak, behandeld op 13 februari 1996, heeft de Hoge Raad zich gebogen over de bewijsvoering in een strafzaak waarbij valsheid in geschrifte aan de orde was. De verdachte had een aanvraagformulier valselijk opgemaakt met het oogmerk om een vrijstelling voor grondontsmetting te verkrijgen. Het hof had in zijn bewijsoverwegingen gesteld dat de verdachte bekend was met de strekking van de in de tenlastelegging genoemde beschikking vrijstelling methylbromide. De verdediging voerde aan dat deze conclusie ongefundeerd was, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht gebruik had gemaakt van de verklaring van de verdachte, die aangaf via vakbladen op de hoogte te zijn van de metylregeling.

Daarnaast werd er een tweede middel aangevoerd dat betrekking had op de interpretatie van de term 'oogmerk' in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging stelde dat er geen sprake was van het oogmerk om het document echt en onvervalst te gebruiken, omdat de verdachte de mogelijkheid openhield om later iets anders te doen dan wat hij op het formulier had aangegeven. De Hoge Raad verwierp deze opvatting en stelde dat het bij 'oogmerk' gaat om het doel dat iemand voor ogen heeft op het moment van handelen. De bewijsmiddelen toonden aan dat de verdachte het formulier valselijk had opgemaakt met de intentie om het als echt te gebruiken, wat leidde tot de conclusie dat het beroep ongegrond was.

De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeerde tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering en de interpretatie van juridische termen in strafrechtelijke procedures.

Conclusie

Nr. 102.206
Zitting 13 feb. 1996
Bij vervroeging
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof in de bewijsoverweging (arrest, p. 3b) ongefundeerd ervan is uitgegaan dat verzoeker bekend was met de strekking van de in de telastelegging en bewezenverklaring genoemde Beschikking vrijstelling methylbromide [1] . Het middel is ongegrond. Het hof heeft via een ambtsedig proces-verbaal voor het bewijs de verklaring van verzoeker gebruikt, waarin deze onder meer zegt dat hij "via de vakbladen" op de hoogte is van de metylregeling (bewijsmiddel 2a). Verzoekers raadsman is blijkens zijn pleitaantekeningen in hoger beroep (blad 3 en 4) op inhoud en strekking van de genoemde regeling ingegaan.
Ook het tweede middel heeft op de al genoemde bewijsoverweging betrekking. Het middel klaagt dat uit de overweging een verkeerde, althans onvoldoend gemotiveerde, opvatting over de term oogmerk in art. 225 Sr blijkt. Naar de mening van de steller van het middel is van "oogmerk om het (geschrift) echt en onvervalst te gebruiken" (art. 225 lid 1 oud Sr) geen sprake als degene die het document ondertekent de mogelijkheid open houdt dat hij later gaat doen wat hij nu opschrijft (tomaten kweken op het terrein waarvan in de aanvraag wordt gesproken). Deze opvatting is naar mijn mening onjuist. Het komt bij "oogmerk" aan op dat wat iemand als doel van zijn handelen of nalaten voor ogen staat. Of dit het naaste doel is (HR 3 december 1894, W. 6585; vgl. Pompe, Handboek (1959), p. 167-170; Brouns in zijn Opzet in het Wetboek van Strafrecht (proefschrift RUG, p. 169) of "een verder liggend doel" (De Jong/Knigge, Het materiële strafrecht. Algemeen deel, p. 93) is niet beslissend. Een verdachte kan naast het "delictsoogmerk" (Brouns, a.w., p. 172) andere oogmerken hebben. Het gaat erom welk oogmerk op het moment van het verrichten van de handeling aanwezig was (De Jong/Knigge, a.w., p. 93) en op dat moment, om een uitdrukking van Remmelink te gebruiken (NLR, aant. 13 op art. 225), het opzet van verzoeker bepaalde. Welnu, uit de bewijsmiddelen die het hof heeft gebruikt blijkt dat verzoeker het aanvraagformulier valselijk heeft opgemaakt met het oogmerk het als echt en onvervalst te gebruiken. Hij wilde immers een vrijstelling voor grondontsmetting krijgen, maar "in de perioden daarna", dat is: in het tijdvak dat op de invulling van het formulier aansloot, werden op de ontsmette gedeelten geen tomaten gekweekt, terwijl de ontsmettingsvrijstelling juist daarop zag (zie bewijsmiddel 1). Vgl. HR NJ 1979, 447. Het middel is ongegrond.
Het eerste middel kan naar mijn mening via art. 101a RO worden afgedaan. Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.een middel om grond ten behoeve van tomatenteelt te ontsmetten