ECLI:NL:PHR:1996:46
Parket bij de Hoge Raad
- Mr. Meijers
- Rechtspraak.nl
Bewijsvoering en oogmerk in strafrechtelijke zaken met betrekking tot valsheid in geschrifte
In deze zaak, behandeld op 13 februari 1996, heeft de Hoge Raad zich gebogen over de bewijsvoering in een strafzaak waarbij valsheid in geschrifte aan de orde was. De verdachte had een aanvraagformulier valselijk opgemaakt met het oogmerk om een vrijstelling voor grondontsmetting te verkrijgen. Het hof had in zijn bewijsoverwegingen gesteld dat de verdachte bekend was met de strekking van de in de tenlastelegging genoemde beschikking vrijstelling methylbromide. De verdediging voerde aan dat deze conclusie ongefundeerd was, maar de Hoge Raad oordeelde dat het hof terecht gebruik had gemaakt van de verklaring van de verdachte, die aangaf via vakbladen op de hoogte te zijn van de metylregeling.
Daarnaast werd er een tweede middel aangevoerd dat betrekking had op de interpretatie van de term 'oogmerk' in artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht. De verdediging stelde dat er geen sprake was van het oogmerk om het document echt en onvervalst te gebruiken, omdat de verdachte de mogelijkheid openhield om later iets anders te doen dan wat hij op het formulier had aangegeven. De Hoge Raad verwierp deze opvatting en stelde dat het bij 'oogmerk' gaat om het doel dat iemand voor ogen heeft op het moment van handelen. De bewijsmiddelen toonden aan dat de verdachte het formulier valselijk had opgemaakt met de intentie om het als echt te gebruiken, wat leidde tot de conclusie dat het beroep ongegrond was.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad concludeerde tot verwerping van het beroep, en de Hoge Raad volgde deze conclusie. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijsvoering en de interpretatie van juridische termen in strafrechtelijke procedures.