ECLI:NL:PHR:1996:39

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
25 juni 1996
Publicatiedatum
7 december 2022
Zaaknummer
103.862 U
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering en de toepassing van het folterverbod in het kader van het EVRM

In deze zaak heeft de rechtbank te Breda op 13 maart 1996 de uitlevering van de verzoeker aan Turkije goedgekeurd, waarbij de verzoeker wordt verdacht van deelname aan een organisatie die zich bezighoudt met de grootschalige invoer van verdovende middelen. De verzoeker heeft echter aangevoerd dat de uitlevering in strijd is met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en artikel 3 van het VN-Verdrag tegen foltering, omdat hij vreest voor marteling in Turkije. De rechtbank heeft dit verweer verworpen, met de overweging dat niet aannemelijk is gemaakt dat er sprake is van een politiek delict en dat de Turkse autoriteiten de beschuldigingen niet hebben verzonnen. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere rechtspraak van de Hoge Raad en de noodzaak voor de Minister van Justitie om de mensenrechtelijke verplichtingen in acht te nemen bij de beslissing over uitlevering.

De conclusie van de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad stelt dat de rechtbank, gezien de gegevens in haar advies aan de Minister van Justitie, het volkenrecht had moeten toepassen. De centrale stelling is dat het recht op vrijwaring van marteling een aanspraak is zonder voorbehoud, en dat de uitleveringsrechter de toelaatbaarheid van de uitlevering negatief moet beantwoorden als er aannemelijk is dat de verzoeker al is gefolterd of zal worden gefolterd. De conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van de verzoeker voor een feitelijke behandeling van de zaak door de Hoge Raad.

Conclusie

J.M.
Nr. 103. 862 U
Zitting 25 juni 1996
Mr Meijers
Conclusie inzake:
[de opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij uitspraak van 13 maart 1996 heeft de rechtbank te Breda de uitlevering van verzoeker aan Turkije ten behoeve van een strafrechtelijk onderzoek toelaatbaar verklaard. Verzoeker wordt verdacht van deelneming aan een organisatie die zich heeft toegelegd op grootschalige invoer van verdovende middelen. De klacht van het middel is dat de rechtbank, door de uitlevering toelaatbaar te verklaren, art. 3 EVRM en art. 3 van het VN-Verdrag tegen foltering [1] heeft geschonden.
2. Voor de rechtbank is een op art. 3 EVRM toegespitst verweer gevoerd. De rechtbank heeft het verworpen met de overweging, die in de toelichting op het middel is weergegeven (uitspraak, p. 5).
(Aan het in het middel weergegeven verweer ging een ander verweer vooraf. Dit hield in dat de Turkse autoriteiten de beschuldigingen hadden verzonnen en dat verzoekers uitlevering niet voor een commuun, maar voor een politiek delict werd gevraagd. Op dit verweer heeft de rechtbank (t.a.p.) geantwoord dat niet aannemelijk is geworden dat er van een (overwegend) politiek delict sprake is. Daaraan heeft de rechtbank de overweging toegevoegd dat de last tot aanhouding van verzoeker en de daaraan ten grondslag liggende verdenking door een rechter in Turkije zijn getoetst.)
3. De gedachtengang van de rechtbank, in haar verwerping van het beroep op, kort gezegd, art. 3 EVRM, sluit aan bij de vaste lijn van de rechtspraak van de Hoge Raad op dit punt. In Vademecum strafzaken, hoofdstuk 58, p. 133, heeft N. Keijzer, onder verwijzing onder meer naar EHRM inzake Soering (NJ 1990, 158, EAA) en HR NJ 1991, 680 en 696; HR DD 91.175 en HR NJ 1993, 15, de stand van de rechtspraak zo samengevat:
‘’... dat weliswaar de vraag welke consequenties, gelet op art. 1 EVRM en art. 2 IVBPR, met betrekking tot de uitlevering moeten worden verbonden aan een in de verzoekende staat dreigende schending van enige bepaling van die verdragen ter beoordeling staat aan de Minister van Justitie, doch dat, indien wordt aangevoerd dat uit de overgelegde stukken voortvloeit dat zich een zodanige schending reeds heeft voorgedaan, de uitleveringsrechter dat moet onderzoeken.’’
4. Even verderop bespreekt Keijzer de situatie, waarin Nederland als aangezochte staat wordt geconfronteerd met twee conflicterende verdragsrechtelijke verplichtingen, de plicht tot verwezenlijking van mensenrechtelijke aanspraken en die tot naleving van het uitleveringsverdrag (a.w., p. 177–180):
‘’Welke van beide moet prevaleren is een kwestie van afweging, en zal mede afhangen van de aard van de dreigende inbreuk en van de ernst van die dreiging. (…) Het Verdrag (van New York, M.) tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing verbiedt uitdrukkelijk, in art. 3, uitlevering naar een staat waar (ik lees: wanneer er; M.) ernstige grond bestaat om aan te nemen dat de opgeëiste persoon er bloot zal staan aan het gevaar van foltering. Het in art. 3 EVRM neergelegde folterverbod wordt trouwens in het algemeen als
ius cogensbeschouwd, dat andere verdragsverplichtingen opzij zet.
Bedoelde afweging zal moeten worden gemaakt door de Minister van Justitie, zij het dat de uitleveringsrechter de kwestie kan betrekken in zijn aan de Minister uit te brengen advies.’’
4. De rechtbank vermeldt in haar advies (art. 30 lid 2 UW) aan de Minister van Justitie onder meer dat verzoeker een aanklacht wegens marteling door Turkse ambtenaren heeft ingediend. De rechtbank sluit klaarblijkelijk niet uit dat de klacht van verzoeker een grond heeft. In dit verband attendeert de rechtbank op het bestaan van een vonnis van een Turkse rechtbank, waarbij de klacht kennelijk is afgewezen, maar waarbij één rechter een
dissenting opinionheeft gegeven. Bovendien verwijst de rechtbank naar beschuldigingen van Amnesty International aan het adres van de Turkse overheid. Het een en ander brengt de rechtbank ertoe de minister van justitie te adviseren de uitlevering niet te effectueren.
5. De centrale stelling van het middel is dat in deze zaak de rechtbank zelf, gelet op de gegevens die zij in haar advies noemt, het volkenrecht had moeten toepassen [2] .
6. Dit standpunt is, in algemene zin, bepleit door W.F. van Hattum, Uitlevering, een kwestie van vertrouwen, in DD 1989, p. 928–940. Het vindt onder meer steun in de overweging dat het hier om een punt van dwingend recht gaat, waarbij de afweging
en zonder voorbehoud in de richting van het ius cogens moet uitvallen, andere belangen, zoals die van de verzoekende staat, ten spijt. In zo een geval is het de rechter die de knoop moet doorhakken, niet de minister van justitie.
7. Van de auteurs die het tegenovergestelde, door de rechtspraak gesteunde, standpunt innemen (de minister van justitie dient te beslissen, niet de rechter) noem ik naast Keijzer nog Remmelink, Uitlevering, p. 44–46, met een positiefrechtelijk (art. 28 UW) en een praktisch argument (de minister kan gemakkelijker aan informatie komen) [3] , en Mos-Verstraten/Van Dijk, Uitlevering en het EVRM: een kwestie van verplichtingen, in NJB 1993, p. 304–311.
8. Het lijdt intussen geen twijfel dat, mocht de minister van het voor de opgeëiste persoon gunstige advies van de rechtbank afwijken, het laatste woord nog niet is gezegd. De kort-gedingrechter kan worden benaderd en desnoods (ik citeer Keijzer (58), p. 178–180) ‘’kan aan de voorzitter van de ECRM worden gevraagd, bij de Nederlandse regering aan te dringen op uitstel van de uitlevering en bij de verzoekende staat op intrekking van het uitleveringsverzoek’’.
9. Het bijzondere in deze zaak is dat er een, met feiten ondersteund, beroep wordt gedaan op een regel van
ius cogensdie geen uitzondering kent. Het recht op vrijwaring van marteling is een aanspraak zonder enig voorbehoud [4] . Het verbod op marteling in art. 3 EVRM onttrekt zich daarom naar mijn mening aan enige afweging. Waar het recht om niet te worden gemarteld in het geding is, valt er voor niemand iets af te wegen of te nuanceren. Een door feiten ondersteund beroep op — in elk geval —
dezeregel van dwingend recht zal niet door de bestuurlijke overheid, maar door de rechter moeten worden beoordeeld. Het is precies de taak van de rechter de absolute voorrang, die deze regel van
ius cogens‘’van nature’’ heeft, tot zijn recht te laten komen. Politieke overwegingen behoren in een geval als dit geen enkele rol te spelen. Het in het middel verdedigde standpunt zou ik willen onderschrijven, met dien verstande dat met behoud van de regel, die in de rechtspraak is gesteld, deze regel voor een geval als dit wordt genuanceerd, in deze zin dat de uitleveringsrechter, wanneer hij op basis van de hem bekende informatie vaststelt of, zoals kennelijk hier het geval is, aannemelijk acht dat de opgeëiste persoon al is gefolterd (of zal worden gefolterd), de
rechtsvraag— over zo een vraag, en niet over een beleidsvraag, gaat het bij deze niet voor een compromis vatbare regel van dwingend recht — van de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering in negatieve zin behoort te beantwoorden. Heeft de rechter voor zijn oordeel ter aanvulling van het aan hem voorgelegde materiaal behoefte aan nadere gegevens, dan kan hij zijn beslissing aanhouden in afwachting van informatie van de verzoekende staat (vgl. HR NJ 1981, 47), die hem desgevraagd door tussenkomst van de minister van justitie zal worden gegeven.
9. Ik houd de rechtsklacht van het middel voor gegrond. Het is naar mijn mening aan de Hoge Raad na vernietiging van de bestreden uitspraak als feitenrechter het op tafel komende materiaal te beoordelen (na eventueel en desgevraagd zich door tussenkomst van de minister van justitie aanvullende gegevens van de Turkse regering te hebben doen voorleggen).
10. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot oproeping van de opgeëiste persoon voor een feitelijke behandeling van de zaak door de Hoge Raad.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, gesloten te New York op 10 december 1984 (Trb. 1985, 69). Art. 3 lid 1 van het Verdrag luidt, voor zover hier van belang: ‘’Geen enkele Staat die partij is bij dit Verdrag mag een persoon (…) uitleveren aan een andere Staat wanneer er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat hij daar gevaar zou lopen te worden onderworpen aan foltering.’’
2.Volledigheidshalve vermeld ik dat Turkije op 28 januari 1987 het individuele klachtrecht cfm. art. 25 EVRM en op 22 januari 1990 de jurisdictie van het EHRM heeft aanvaard (art. 46 EVRM); zie bijv. EHRM 25 maart 1996 inz. Mitap en Mütúoglu tegen Turkije, § 17.
3.en op p. 46 in voetnoot 1 de opmerking: ‘’In alle eerbied merk ik op dat Mevrouw W.F. van Hattum, DD 1989, p. 939, deze praktische moeilijkheden onderschat.’’ Over praktische problemen van andere aard: A.G. Mok in zijn conclusie voor HR NJ 1996, 382 (onderdeel 3 van de concl.).
4.Turkije heeft het in voetnoot 1 genoemde (U.N.) Verdrag tegen foltering op 2 augustus 1988 geratificeerd. Het Verdrag is sinds 1 september 1988 voor Turkije van kracht (informatie van het Studie- en informatiecentrum mensenrechten (SIM) van de RUU). Turkije heeft ook het Europees Verdrag ter voorkoming van foltering (enz.) geratificeerd (zie de ‘’status of ratifications’’ in Human Rights Law Journal 1995, Vol. 16, no. 1-3, p. 83).