ECLI:NL:PHR:1996:29

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
13 november 1996
Publicatiedatum
9 december 2020
Zaaknummer
3582
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • M. van Dorst
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslaglegging en de vereisten voor schriftelijke machtiging in strafzaken

In deze zaak gaat het om de vraag of een beslaglegging op een personenauto rechtsgeldig is, gezien de vereisten van de wet. De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft het klaagschrift van de verzoeker, die de teruggave van zijn inbeslaggenomen auto eiste, ongegrond verklaard. De verzoeker had een cassatie middel ingediend, vertegenwoordigd door advocaat mr. P. Suringa. De feiten van de zaak zijn als volgt: het Openbaar Ministerie vroeg op de dag van het oprollen van de hennepkwekerij mondeling om een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag op de auto, welke door de rechter-commissaris (R-C) op 2 april 1996 mondeling werd verleend en op 11 april 1996 schriftelijk werd bevestigd. De wet vereist echter dat een machtiging tot beslaglegging schriftelijk wordt verleend, zoals vastgelegd in artikel 103 lid 1 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van de verzoeker niet zijn geschaad door het verzuim van de schriftelijke machtiging, omdat het bewijs van het rechterlijk onderzoek op andere wijze kon worden geleverd. Het middel van de verzoeker, dat de rechtsgeldigheid van het beslag betwist, werd verworpen. De conclusie van de Hoge Raad was dat, hoewel de formaliteiten rondom de beslaglegging niet perfect waren nageleefd, dit niet leidde tot cassatie. De Hoge Raad oordeelde dat er geen zwaarwegende gronden waren om de beschikking te vernietigen.

Conclusie

Nr. 3582 Besch.
Parket, 13 november 1996
Mr. Van Dorst
Conclusie inzake:
[klager]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij beschikking van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage is verzoekers klaagschrift strekkende tot teruggave van een onder hem inbeslaggenomen personenauto (Mercedes), ongegrond verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr. P. Suringa, advocaat te Wateringen, één middel van cassatie voorgesteld.
3. In casu heeft de rechtbank als vaststaand aangenomen:
a. dat het OM reeds op de dag van het oprollen van verzoekers hennepkwekerij aan de R–C (mondeling) een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag op de auto heeft gevraagd;
b. dat de R–C die machtiging op 2 april 1996 mondeling heeft verleend;
c. dat hij deze mondelinge beslissing op 11 april 1996 schriftelijk heeft bevestigd.
4. Art. 103 lid 1 Sv schrijft voor dat een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag ex art. 94a Sv schriftelijk moet worden verleend. Uit art. 94c Sv volgt — en de wetsgeschiedenis [1] bevestigt dit — dat de wettelijke regeling inzake het civielrechtelijke conservatoir beslag als model heeft gefungeerd, met dien verstande dat het verlof niet behoeft te worden verleend door de president van de rechtbank [2] . In de plaats daarvan treedt de machtiging van de R–C [3] . In afwijking van de civielrechtelijke eis dat het beslagrekest en het daarop verleende verlof met het beslagexploit aan de beslagene betekend moeten worden [4] , gelden in een strafzaak als de onderhavige de regels van art. 103 lid 2 Sv [5] en art. 94c sub b Sv [6] . Deze laatste bepaling is in de Memorie van Toelichting [7] als volgt toegelicht:
‘’Pas door de rechterlijke uitspraak ontstaat een concrete vordering van de staat op degene aan wie de straf of maatregel is opgelegd. Ook al is ten tijde van het leggen van conservatoir beslag het bedrag van de vordering nog niet vastgesteld, dat neemt niet weg dat van de Officier van Justitie bij het leggen van een beslag krachtens art. 126b, eerste lid, als voorgesteld, of bij het doen van een vordering ex art. 103, als voorgesteld, verlangd mag worden een maximum bedrag aan te geven waarvoor het beslag wordt of zou moeten worden gelegd. Nu art. 700 (nieuw) Rv niet van overeenkomstige toepassing is, dient op andere dan de in art. 702, tweede lid, (nieuw) Rv voorziene wijze aan de beslagene het bedrag waarvoor beslag is gelegd, kenbaar te worden gemaakt. Dit, zo wordt in art. 94c, onder b, voorgeschreven, dient in het proces-verbaal van inbeslagneming of het beslagexploit te worden opgenomen. Het belang van het vermelden van een maximumbedrag is gelegen in het kunnen aanbieden van een zekerheidstelling als bedoeld in art. 118b als voorgesteld, alsmede in de kenbaarheid voor derden die in de beslagen voorwerpen mogelijk ook verhaalsobjecten voor hun vorderingen zien’’.
5. Het middel bestrijdt de juistheid van het oordeel van de rechtbank ‘’dat het beslag rechtsgeldig is gelegd’’, nu te dezen niet is voldaan aan het voorschrift van art. 103 lid 1 Sv dat de machtiging door de R–C
schriftelijkmoet worden verleend.
6. De eis dat de machtiging schriftelijk moet worden verleend, dient om in rechte te kunnen vaststellen dat het aan die machtiging ten grondslag liggende (summiere) rechterlijk onderzoek naar de gegrondheid van de vordering heeft plaatsgevonden [8] . Gelet op die ratio noopt het enkele feit dat de machtiging mondeling is verleend en nadien schriftelijk is bevestigd, naar mijn mening niet tot de conclusie dat deswege het op basis van de mondelinge machtiging gelegde beslag van onwaarde wordt beschouwd, mits het bewijs van het voordien ingestelde rechterlijk onderzoek op andere wijze kan worden geleverd, gelijk te dezen het geval is. Het middel betwist trouwens ook niet dat deze rechterlijke toetsing heeft plaatsgevonden. Bij deze stand van zaken treft het middel geen doel.
7. Hoewel het middel daarover niet klaagt, meen ik dat aan de geldigheid der beslaglegging ook niet afdoet dat het OM niet aanstonds heeft voldaan aan zijn verplichting ex art. 103 lid 2 Sv tot betekening der verleende machtiging omdat dit verzuim was hersteld toen de rechtbank besliste [9] . Een ander punt dat de schriftuur onbesproken laat, is dat in casu niet blijkt van betekening van de beslagstukken. Maar ook dat verzuim tast naar mijn mening de rechtsgeldigheid van het beslag niet aan
a. omdat blijkens het proces-verbaal van de politie verzoeker reeds op 2 april 1996 op de hoogte is gesteld van de beslaglegging en hij toen tevens is gewezen op zijn recht om daartegen een klaagschrift in te dienen.
b. volgens de raadsman op 2 juli 1996 een afschrift van het proces-verbaal is verstrekt.
c. het bedrag waarvoor het recht van verhaal zal worden uitgeoefend, is vermeld in de stukken die bij de behandeling in raadkamer zijn uitgereikt.
d. verzoeker geen concreet aanbod tot zekerheidstelling als bedoeld in het huidige art. 118a Sv heeft gedaan.
e. verzuim van betekeningstermijnen geen nietigheid van het beslag meebrengt; zie art. 94c sub d Sv.
8. Slotsom moet zijn dat de inachtneming der formaliteiten rondom de beslaglegging geenszins de schoonheidsprijs verdient. Nochtans behoeft het middel niet tot cassatie te leiden; evenmin zijn er zwaarwegende gronden waarop Uw Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid om de bestreden beschikking ambtshalve te vernietigen.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Handelingen II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 24.
2.Art. 700 lid 1 Rv.
3.Art. 103 Sv voor een incidentele machtiging.
4.Art. 702 lid 2 Rv.
5.Inhoudende dat de verleende machtiging zo spoedig mogelijk dient te worden betekend.
6.Inhoudende dat het maximumbedrag waarvoor het recht tot verhaal zal worden uitgeoefend, moet worden vermeld in het proces-verbaal van inbeslagneming of in het beslagexploit.
7.Handelingen II 1989-1990, 21 504, nr. 3, blz. 24.
8.Zie art. 700 lid 2 Rv.
9.De machtiging is uitgereikt bij de behandeling van het klaagschrift in raadkamer op 8 juli 1996.