Conclusie
[eisers 1] , erfgenamen van [erflater]
[eiseres 2]
[eiseres 3]
[eiser 4]
[verweerster 1]
[verweerster 2]
[verweerder 3]
Onderdeel 1 van het incidentele middelklaagt erover dat het hof ten onrechte heeft toegestaan dat [eisers] na het tussenarrest van 6 februari 1990 hun eis wijzigden en, in plaats van schadevergoeding op te maken bij staat, een omvangrijke vordering formuleerden jegens alle gedaagden hoofdelijk, gebaseerd op het totale aantal in Nederland verkochte [verweerster 2] -rummy's.
onderdeel 2 van het incidentele middelfaalt m.i., omdat 's hofs overwegingen geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en geenszins onbegrijpelijk zijn. Vgl. Asser-Hartkamp III, nr. 79, Brunner, TvP 1993, p. 1313 e.v.
Onderdeel 5 van het principale middelklaagt over het oordeel van het hof omtrent de positie van [verweerder 3] (r.o. 17). Op basis van een aantal in die rechtsoverweging vermelde omstandigheden komt het hof tot het oordeel dat de bemiddelende rol van [verweerder 3] als handelsagent van [verweerster 2] zodanig ondergeschikt was, dat de door [eisers] gestelde schade hem naar redelijkheid niet kan worden toegerekend.
onderdelen 2 en 3 van het principale en 5 en 6 van het incidentele middelbevatten klachten over de door het hof geformuleerde feitelijke en juridische uitgangspunten voor de schadeberekening.
onderdeel 2 van het principale middelop. Het eerste subonderdeel hiervan (2.1) bevat geen klacht.
Subonderdeel 2.2.1faalt m.i. bij gebreke van feitelijke grondslag. Het hof heeft niet beslist, zoals in de eerste alinea van het subonderdeel wordt verondersteld, dat de door [eisers] gevorderde schade slechts in beperkte mate aan [verweerders] mag worden toegerekend, omdat de reële mogelijkheid bestaat dat [eisers] bij het ontbreken van de onrechtmatige concurrentie van [verweerders] door andere concurrentie (d.w.z. concurrentie van andere Rummy-spellen en van geheel andere spellen) een soortgelijke schade zouden hebben geleden. Het hof heeft daarentegen door schatting de omvang van de (uit gederfde winst bestaande) schade vastgesteld die [eisers] door de onrechtmatige daad van [verweerders] hebben geleden, bij welke schatting het hof de effecten van de veronderstelde andere concurrentie (zie hiervóór) in aanmerking heeft genomen, en heeft voor
dieschade [verweerders] aansprakelijk gesteld.
Subonderdeel 2.2.2stuit hierop af.
subonderdeel 2.3bouwen op de beide vorige voort, zodat zij het lot daarvan delen.
subonderdeel 2.6.1, eerste zin (en in 2.5 in fine) gedane beroep op terzake van het merk Rummikub gedane vormmerkendepots faalt reeds, omdat het beroep daarop subsidiair was gedaan voorzover het beroep op slaafse nabootsing geen succes zou hebben. Zie de nadere memorie van [eisers] , nr. 7. De overige klachten van subonderdeel 2.6 falen op de bij subonderdeel 2.2.1 aangegeven grond. Hetzelfde geldt voor de klachten van
subonderdeel 2.7.
Onderdeel 3 van het principale middelbevat een aantal klachten die voortbouwen op het tweede onderdeel.
subonderdelen 3.1 en 3.2stuiten daarop af.
Onderdeel 6 van het incidentele middelklaagt over het in r.o. 19 weergegeven oordeel van het hof dat het over voldoende materiaal beschikt om zelf schattenderwijs een oordeel te kunnen geven over de vraag tot welk bedrag mag worden aangenomen dat [eisers] meer winst zouden hebben gemaakt indien de onrechtmatige concurrentie achterwege was gebleven. Deze overweging wordt voorafgegaan door de vaststelling van het hof dat partijen (en hun deskundigen) het fundamenteel oneens zijn over de uitgangspunten van de schadebegroting en de overweging dat bij het hof geen behoefte bestaat aan nadere voorlichting door deskundigen en er voorts geen plaats (meer) is voor nadere bewijslevering. Het middel verwijt het hof dat het ten onrechte is uitgegaan van niet vaststaande, betwiste, tegenstrijdige en/of onjuiste cijfers en gegevens.
subonderdeel 6.1faalt.
subonderdeel 6.2besproken schattingen van het margeverlies in r.o. 32 van het bestreden arrest, overweegt het hof uitdrukkelijk dat de verschillende cijfermatige gegevens tot verschillende uitkomsten leidden, en begroot het hof de geleden schade uiteindelijk op een bedrag dat beduidend lager is dan het laagste op basis van deze cijfers berekende bedrag. Hieruit volgt dat het hof niet blindelings en eenzijdig de opgaven van [eisers] heeft gevolgd, maar integendeel afstand van deze opgaven heeft bewaard en zelfstandig, en begrijpelijk, zijn schatting heeft gemaakt. De klacht faalt mitsdien.
onderdeel 5 van het incidentele middel, dat betoogt dat het in r.o. 32 door het hof gehanteerde uitgangspunt onbegrijpelijk is, nu het uitgaat van 700.000 spellen, gesplitst in 256.482 kleine en 441.810 grote uitvoeringen, waarmee het de opgegeven aantallen grote en kleine spellen kennelijk onderling heeft verwisseld (zie produktie 5 bij de Nadere memorie van geïntimeerden gezamenlijk). Het margeverlies dat het hof op basis van deze verwisseling heeft berekend dient echter slechts tot bepaling van de orde van grootte van het uiteindelijk geschatte schadebedrag uit hoofde van omzetverlies. Deze orde van grootte wordt niet substantieel gewijzigd indien de aantallen grote en kleine spellen worden omgewisseld en daarmee in overeenstemming gebracht met de opgave van [verweerster 2] (het margeverlies bedraagt volgens de hier door het hof gevolgde wijze van begroten in dat geval ongeveer ƒ 1.750.000,-- in plaats van de door het hof genoemde ƒ 2.150.000,--). Uit de overwegingen van het hof volgt dat niet zozeer de verdeling tussen grote en kleine spellen als wel de totale (door beide partijen aanvaarde) [verweerster 2] -omzet van ongeveer 700.000 spellen voor het hof een belangrijk uitgangspunt is geweest bij zijn schattingen. Herhaald zij voorts dat de uiteindelijke eigen schatting van het hof ver onder de op basis van deze gegevens berekende bedragen is gebleven (ƒ 750.000,--).
onderdelen 4 van het principale middel en 3 en 4 van het incidentele middelbevatten klachten tegen (de resultaten van) de concrete schadeberekening van het hof.
subonderdelen 4.3 en 4.4komen op tegen r.o. 30, echter tevergeefs, omdat die overweging niet onbegrijpelijk is. Bovendien is het gedeelte van die rechtsoverweging waarin tot een tegenstrijdigheid in de stellingen van [eisers] wordt geconcludeerd, in dit verband als een overweging ten overvloede te beschouwen.
subonderdeel 4.8wordt een klacht gericht tegen een overweging die door het hof zélf is gekwalificeerd als een overweging ten overvloede (r.o. 37), zodat de klacht geen behandeling behoeft.
Onderdeel 3 van het incidentele middelbetoogt dat het hof ten onrechte zonder daarop nader in te gaan voorbij is gegaan aan het verzoek van [verweerders] een eventueel op hen rustende verplichting tot schadevergoeding te matigen. Het onderdeel betoogt dat het hof dit beroep niet zonder motivering had mogen passeren, aangezien het een beroep op de redelijkheid en billijkheid betreft, waarop de rechter gehouden is te responderen. Het onderdeel faalt reeds omdat de hier bepleite matiging naar het in casu toepasselijke oude recht niet mogelijk was; zie HR 13 okt. 1995, NJ 1996, 140.
Onderdeel 4 van het incidentele middelbevat in de eerste plaats een klacht tegen het oordeel van het hof dat zowel winstderving wegens gemiste omzet als winstderving op de eigen omzet voor vergoeding in aanmerking komt. De eerste subonderdelen (4.1 en 4.2) achten de toewijzing van deze twee posten naast elkaar onderling tegenstrijdig. De klacht slaagt m.i. niet. In de gedachtengang van het hof zouden [eisers] , indien [verweerders] hen niet onrechtmatig hadden beconcurreerd, zowel meer spellen hebben verkocht (ruwweg: de door [verweerders] gemaakte omzet gerelateerd aan de door [eisers] berekende prijzen), als hogere prijzen hebben ontvangen voor hun eigen spellen (ruwweg: de door [verweerders] veroorzaakte prijsdaling gerelateerd aan de omzet van [eisers] ). Het hof heeft beide posten toewijsbaar geacht, overigens in meer beperkte mate dan door [eisers] bepleit. Dit oordeel is noch onjuist, noch onbegrijpelijk. De door het hof gemaakte schattingen kunnen in cassatie niet worden getoetst: zie nr. 10 hiervòòr.
Onderdeel 6 van het principale middelklaagt over het afwijzen van de gevorderde hoofdelijke veroordeling van [verweerster 1] voor de totale schade die [eisers] als gevolg van het onrechtmatig op de Nederlandse markt brengen van door [verweerster 2] geproduceerde spellen hebben geleden (r.o. 38–40). Het hof heeft [verweerster 2] en [verweerster 1] ieder aansprakelijk geacht voor de schade (van in totaal ƒ 2.250.000,--) in de mate waarin zij deze hadden veroorzaakt, dat wil zeggen in de mate waarin zij de betreffende spellen hebben afgezet. Dit resulteerde volgens het hof in een aansprakelijkheid voor het volledige bedrag van [verweerster 2] (die alle 700.000 onrechtmatige spellen die in Nederland op de markt gebracht waren heeft geproduceerd) en een aansprakelijkheid voor 83/700 van [verweerster 1] (die 83.000 van deze 700.000 [verweerster 2] spellen heeft verkocht).
Onderdeel 7 van het incidentele middelbevat een klacht over de wijze waarop de ingangsdata van de wettelijke rente over de toegewezen bedragen door het hof zijn bepaald (r.o. 40). Het onderdeel faalt m.i.: ook hier gaat het, naar het hof ook zelf aangeeft, om schattingen, waarvan het resultaat niet onbegrijpelijk is en zich voor het overige aan toetsing in cassatie onttrekt.