Bij Koninklijk Besluit van 27 januari 1993 (Stb. 1993/71)is bepaald dat genoemde wet met ingang van 1 april 1993 in werking treedt in de arrondissementen ’s-Hertogenbosch en Dordrecht.
De Raad van State had de toelichting op het middel enkele opmerkingen aangaande de gefaseerde inwerkingtreding. Ik citeer uit het advies d.d. 9 juli 1991 (TK 21 345, D):
"(...) Als argument voor de beoogde gefaseerde invoering van het wetsvoorstel wordt aangevoerd dat de werkgroep die de inwerkingtreding voorbereidt, heeft voorgesteld de wet eerst in een paar arrondissementen in te voeren om zodoende beter zicht te krijgen op de beleidsmatige en praktische consequenties van deze wet.
De Raad is van oordeel dat als uitgangspunt dient te gelden dat nieuwe strafprocesrechtelijke bepalingen voor het gehele land tegelijkertijd worden ingevoerd. Slechts in uitzonderlijke situaties kan daarvan worden afgeweken. De Raad is er niet van overtuigd dat zich zo een situatie thans voordoet. Het voorstel ware dan ook op dit punt te heroverwegen, dan wel van een overtuigender motivering te voorzien. In het laatste geval ware in de toelichting een indicatie te geven om welke arrondissementen het gaat en welke gedeelten van de wet na inwerkingtreding bij koninklijk besluit van toepassing zullen worden verklaard. Voorts ware te verduidelijken wat zal geschieden indien binnen de periode van twee jaren de consequenties van het wetsvoorstel tegenvallen."
In de toelichting bij de tweede nota van wijziging heeft de toenmalige minister van justitie deze motivering gegeven (TK 21 345, nr 10):
"De commissie die de inwerkingtreding van deze wet voorbereidt, heeft voorgesteld deze wet eerst in een paar arrondissementen in te voeren om zodoende beter zicht te krijgen op de beleidsmatige en praktische consequenties van deze wet. De huidige uitvoeringspraktijk verschilt immers op belangrijke onderdelen de iure en de facto van de in het wetsvoorstel beoogde. Bezien zal worden wat van alle betrokkenen, in het bijzonder de slachtofferhulporganisatie, de politie, het openbaar ministerie en de reclassering, wordt verwacht. Een goede samenwerking tussen deze organisaties is een voorwaarde voor het welslagen van het wetsvoorstel. Het opzetten van dergelijke samenwerkingsverbanden vergt zowel organisatorische maatregelen als inhoudelijke afstemming. Aan de hand van dit experiment kan worden bezien hoe deze samenwerking kan worden geoptimaliseerd, zodat zonodig, alvorens de wet landelijk wordt ingevoerd, tijdig maatregelen kunnen worden getroffen. Hierbij zij aangetekend dat een goede voorbereiding van de uitvoeringspraktijk mede in het belang is van het slachtoffer teneinde bij een landelijke invoering de met het wetsvoorstel beoogde versterking van de positie van het slachtoffer ook feitelijk in de praktijk te kunnen realiseren. Overwogen wordt de arrondissementen ‘s-Hertogenbosch en Dordrecht als proefarrondissementen te laten fungeren. In deze arrondissementen zal de gehele wet in werking treden." Uit het verdere verloop van de kamerbehandeling blijkt dat de gefaseerde invoering juist als een pluspunt werd gezien om ervaring op te doen en zo nodig, alvorens de wet voor het gehele land van toepassing zou worden, deze aan te kunnen passen.
Het middel steunt op de opvatting dat de gefaseerde invoering van de nieuwe regels inzake de benadeelde partij in strijd zou zijn met het gelijkheidsbeginsel, zoals dat onder meer tot uitdrukking wordt gebracht in art. 1 Grondwet en art. 26 IVBPR.
Voorzover het middel rechtstreeks een beroep doet op het gelijkheidsbeginsel en op art. 1 Grondwet, miskent het dat art. 120 Grondwet de rechter verbiedt om te toetsen of een wet in overeenstemming is met de Grondwet of met fundamentele rechtsbeginselen (vgl. HR DD 93.421 en 95.177).
Ook het beroep op art. 26 IVBPR zal niet kunnen slagen.
Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de reden voor gefaseerde invoering uitsluitend is gelegen in de wens om de nieuwe regeling in de praktijk te kunnen toetsen. Niet valt in te zien dat hierdoor sprake is van discriminatie cfm art. 26 IVBPR. Hierbij verdient nog opmerking dat de nieuwe regeling er niet toe leidt dat verzoeker eerder of tot een hoger bedrag civielrechtelijk aansprakelijk is dan in de oude regeling. Dat een vertraging van de executie, die de oude regeling ten opzichte van de nieuwe regeling zou kunnen opleveren, door de daartoe veroordeelden in het algemeen als positief gewaardeerd zou worden vermag ik niet in te zien, aangezien het langdurig voortslepen van een procedure juist vaak leidt tot hogere aansprakelijkheid in verband met de verschuldigde wettelijke rente (zie art. 6:119 BW).
Dat in de nieuwe regeling tevens de mogelijkheid is opgenomen dat een schadevergoedingsmaatregel wordt opgelegd doet hier niet ter zake, nu een dergelijke maatregel in de onderhavige zaak niet is opgelegd.
Het middel faalt.