Nr.29.539 Mr. Van den Berge
Derde Kamer A Conclusie inzake:
Premieheffing X
volksverzekeringen 1985 tegen:
Parket, 29 april 1994 de staatssecretaris van Financiën
Edelhoogachtbaar College,
1.Beschrijving van de zaak
1.1.Het beroep in cassatie is gericht tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige belastingkamer (hierna: het Hof), van 8 januari 1993 nummer 3481/1988.
1.2.De belanghebbende en haar echtgenoot waren in het onderhavige jaar ingezetenen van de Bondsrepubliek Duitsland. Belanghebbende dreef daar een bloemenzaak. Haar echtgenoot was in dienst van het Nederlandse ministerie van Defensie en was uit dien hoofde tewerkgesteld in Seedorf (BRD). Het ging daarbij kennelijk om een detachering in NAVO-verband (zie het beroepschrift van de belanghebbende aan het Hof, blz 2). De belanghebbende was in het onderhavige jaar verplicht noch vrijwillig verzekerd voor de Duitse sociale verzekeringen. Wel had zij zich met een levensverzekering vrijwillig particulier verzekerd.
1.3.In geschil is of de belanghebbende onderworpen is aan de heffing van premies voor de Nederlandse volksverzekeringen. De inspecteur der directe belastingen (buitenlanders) te Brunssum (nader: de Inspecteur) heeft het bezwaar van de belanghebbende tegen de haar opgelegde aanslag in de premieheffing wat dit punt betreft afgewezen. Een tweede bezwaar betreffende de omvang van de verschuldigde premies wees hij toe. Dat punt is thans niet meer van belang.
1.4.Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift bevestigd, overwegend dat belanghebbende naar Nederlands nationaal recht als verzekerde moet worden aangemerkt op grond van art. 3, lid 4, van de Algemene Ouderdomswet (AOW), zoals deze bepaling tot 1 april 1985 luidde, respectievelijk art. 1, lid 1, aanhef en onderdeel a, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen, KB 557 (nader: het Besluit), in zijn tekst vanaf 1 april 1985, Stb. 1985, 297 (r.o. 4.1.). Laatstbedoelde bepaling is naar het oordeel van het Hof niet in strijd met nationaal of bovennationaal recht (Ar. 4.2.). Verordening (EEG) 1408/71 (nader: de Verordening) achtte het Hof niet van toepassing, omdat de belanghebbende volgens het Hof niet als zelfstandige of als werknemer in de zin van de Verordening kan worden aangemerkt (r.o. 4.3.). Tot slot heeft het Hof onderzocht of de aanslag gelet op het op 29 maart 1951 tussen Nederland en Duitsland gesloten verdrag inzake sociale verzekering, Trb. 1951, 57 (nader: het Verdrag) in stand kon blijven. Dat was volgens het Hof het geval, omdat zich geen dubbele verzekeringsplicht voordeed (r.o. 4.4.).
1.5.Van deze uitspraak heeft belanghebbende tijdig beroep in cassatie ingesteld, daarbij drie klachten aanvoerend.
1.6. De staatssecretaris van Financiën (nader: de Staatssecretaris) heeft deze klachten bij vertoogschrift bestreden.
2. De positie van echtgenoten van uitgezonden
3. overheidsambtenaren voor de volksverzekeringen.
2.1. Ingezetenen van Nederland die jonger zijn dan 65 jaar zijn verzekerd ingevolge de AOW ( art. 6, lid 1 onder a AOW). Tot 1 april 1985 werden de buiten Nederland wonende overheidsambtenaren en hun echtgenoten ingevolge art. 3, lid 4 (oud) AOW als ingezetene beschouwd. Voor gehuwde vrouwen golden echter beperkte uitkeringsrechten [art. 7, lid 2 (oud) AOW] terwijl zij ook wat de heffing van premie betreft in de aanslagsfeer niet zelfstandig werden aangeslagen [art. 26, lid 3 (oud) AOW]. Hieraan kwam wat de heffing van premie betreft per 1 januari 1985 een einde door de Wet van 6 december 1984 Stb. 622 en wat het recht op uitkering betreft per 1 april 1985 door de Wet van 28 maart 1985 Stb. 180. Bij die laatste wet verviel ook het voormelde art. 3, lid 4 (oud) AOW.
2.2.Ingevolge art. 6, lid 2 AOW kan bij algemene maatregel
van bestuur aan art. 6, lid 1 AOW zowel een uitbreiding als een beperking worden gegeven. Het besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen berust op deze bepaling. In de Memorie van Toelichting bij de Wet van 28 maart 1985 werd meegedeeld dat dit Besluit zou worden herzien. Opgemerkt werd:
"[blz. 35] (...) De uitbreiding van de verzekeringsplicht heeft tot doel die personen onder de werkingssfeer van de Nederlandse volksverzekeringen te brengen die in het buitenland onvoldoende aanspraak kunnen maken op een uitkering wegens ouderdom, overlijden, arbeidsongeschiktheid en in verband met de opvoeding en verzorging van kinderen. De beperking van de verzekeringsplicht leidt ertoe, dat de Nederlandse overheid de zorg voor die ingezetenen loslaat, die reeds in het buitenland tegen voornoemde sociale risico's verzekerd zijn; dubbele verzekering en premieplicht wordt zodoende voorkomen. (...). [blz. 36] (...) Voor de in artikel 3, vierde lid, (...) genoemde echtgenoten geldt, dat hun verzekeringsplicht niet langer afhankelijk zal worden gesteld van die van de andere echtgenoot. Uiteraard zal het mogelijk blijven op grond van andere overwegingen voor deze echtgenoten toch een uitzondering te maken bij overeenkomstige regelingen met andere mogendheden. Zo zal in het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden de bepaling worden opgenomen, waarbij buiten het Rijk verblijf houdende Nederlanders, die in dienstbetrekking staan tot een Nederlands publiekrechtelijk rechtspersoon, als verzekerde ingevolge de volksverzekeringswetten worden aangemerkt. De immuniteit van deze personen brengt mede, dat zij bezwaarlijk tot nakoming van door buitenlandse wetgevers opgelegde verplichtingen kunnen worden gedwongen. Op grond van het volkenrecht worden zij niet geacht te wonen in het land waar zij feitelijk verblijven. Opneming van deze bepaling dient niet ter voorkoming van dubbele verzekering, maar ter voorkoming van iedere schijn van onderschikking aan de wetgeving van het land, waar de betrokkene is gestationeerd. Wij zijn van mening dat een dergelijke bepaling om dezelfde reden zich ook dient uit te strekken tot de gezinsleden van de hiervoorbedoelde groep van personen. Uit een oogpunt van uniformiteit wordt eenzelfde wijziging voorgesteld in de overige volksverzekeringen."
2.3.Art. 1, lid 1 aanhef en onder a van het Besluit,
kwam te luiden:
"Als verzekerde wordt aangemerkt [in de zin van de AOW, de AWW, de AKW en de AWBZ] a. de buiten het Rijk verblijf houdende Nederlander, die in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon, alsmede zijn echtgenoot (...)."
2.4.Art. 3 van het sinds 1 juli 1989 geldende Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 houdt in:
"1. Verzekerd ingevolge de volksverzekeringen is de niet in Nederland wonende Nederlander die, (...) in dienstbetrekking staat tot een Nederlandse publiekrechtelijke rechtspersoon (...).
4. Verzekerd ingevolge de volksverzekeringen zijn de niet in Nederland wonende echtgenoot (...)van degene die ingevolge het eerste lid verzekerd is.
5. De echtgenoot, (...), genoemd in het vierde lid, (is) niet verzekerd, indien [hij of zij] buiten Nederland arbeid verricht(...)."
In de Nota van toelichting bij dit besluit werd ten aanzien van art. 3, lid 4 opgemerkt:
"Wij stellen voor, dat echtgenoten (...) van buiten Nederland wonende ambtenaren verzekerd blijven ingevolge de volksverzekeringen. In de praktijk zal voor hen in het buitenland geen verzekering ontstaan, zodat zij zonder nadere voorziening verstoken blijven van enige bescherming tegen de sociale risico's die door de Nederlandse volksverzekeringen worden gedekt. Naar onze mening behoudt de Nederlandse overheid ten aanzien van uitgezonden ambtenaren, onder wie zich veel ontwikkelingswerkers bevinden, haar zorgplicht die zich ook dient uit te strekken tot de gezinsleden die hen zijn gevolgd."
Voor diplomatiek personeel werd in art. 2 van dat besluit een aparte regeling gegeven. De echtgenoten van de diplomaat vallen onder het voormelde art. 3, lid 4 en 5 van dit besluit.
2.5.Volgens de belanghebbende is art. 1, lid 1, aanhef en
onder a van het Besluit ten aanzien van haar niet bindend. In haar eerste klacht voert zij daartoe aan dat deze bepaling zich niet verdraagt met de door de wetgever gewenste zelfstandige premieplicht voor de gehuwde vrouw.
In de tweede klacht wordt aangevoerd dat het niet de bedoeling van de wetgever geweest kan zijn ook de in het buitenland wonende en werkende echtgenote van een (in het buitenland werkzame) Nederlandse ambtenaar onder de Nederlandse volksverzekeringen te brengen.
2.6. Aan de belanghebbende kan worden toegegeven dat het in het besluit van 1989 neergelegde regeling beter aansluit bij de zelfstandige premieplicht van de gehuwde vrouw dan het in 1985 ingevoerde art. 1, lid 1 aanhef en onder a van het Besluit. De daarin opgenomen regeling komt echter overeen met hetgeen de wetgever blijkens het onder 2.2. gegeven citaat voor ogen stond. Daarbij past wel de opmerking dat de daar gegeven redengeving - de immuniteit - alleen voor bepaalde ambtenaren geldt. Het enkele feit van een publiekrechtelijk dienstverband met de Nederlandse overheid heeft niet tot gevolg dat de ambtenaar in het land waar hij werkzaam is diplomatieke of volkenrechtelijke immuniteit geniet. Niettemin kan niet worden gezegd dat de besluitgever verder is gegaan dan de wetgever heeft beoogd. Derhalve falen deze klachten.
3.1. Uit het arrest van Hof van Justitie van de Europese
Gemeenschappen (HvJ EG) 13 oktober 1993, C-121/92 (Zinnecker), met conclusie A-G Jacobs, volgt dat de Verordening 1408/71 van toepassing is op diegenen op wie althans de nationale sociale verzekeringswetgeving van één LidStaat van toepassing is.
3.2. Aangezien de belanghebbende wat Nederland betreft aan die voorwaarde voldeed, viel zij binnen de personele werkingssfeer van de Verordening. Art. 13, lid 2 onder b van de Verordening heeft dan tot gevolg dat op haar niet de Nederlandse, maar de Duitse sociale verzekeringswetgeving van toepassing was, zodat heffing van premie voor de Nederlandse volksverzekeringen achterwege had dienen te blijven.
4. Het bilaterale verdrag.
4.1. Ingevolge art. 6 van de Verordening treden de bepalingen van de Verordening in de plaats voor hetgeen LidStaten bij bilateraal overeen zijn gekomen. Laat een dergelijke overeenkomst krachtens nationale regels verleende voordelen in stand die hem door de Verordening zouden worden ontnomen, dan heeft de regeling van het verdrag voorrang boven die van de Verordening. Dat doet zich hier echter niet voor. Derhalve faalt de derde klacht van de belanghebbende waarin bezwaar wordt gemaakt tegen de wijze waarop het Hof de bepalingen van het Nederlands-Duitse bilaterale verdrag heeft uitgelegd.
Ambtshalve bevindend, dat de uitspraak van het Hof niet
in stand kan blijven en dat zowel de uitspraak van de Inspecteur op het bezwaarschrift als de opgelegde aanslag moet worden vernietigd, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, de uitspraak van de Inspecteur en de opgelegde aanslag.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,