III. . De bedrijfswaarde van een deelneming.
A. . Naar het mij voorkomt, is er na HR 24 september 1975, nr. 17.612, met mijn conclusie, BNB 1976/184 met noot H. J.
Hofstra , welke beslissing weliswaar bijna 20 jaar oud is, maar de tand des tijds ongeschonden heeft doorstaan Sillevis, Cursus Belastingrecht (Vennootschapsbelasting), 2.16.F. onder d, blzz. 374c e. v. (Suppl. 187 (december 1991))., voor het thans aanhangige beroep in cassatie maar weinig kruid gewassen.
B. . Naar ik meen, brengt het zojuist genoemde arrest mee dat een deelneming die door een belastingplichtige aangekocht wordt voor een tussen, onafhankelijk van elkaar zijnde, partijen zakelijk bepaalde prijs op dat ogenblik een bedrijfswaarde heeft die niet lager is dan de koopprijs, ongeacht op welke gronden de koper bereid is voor de deelneming meer te betalen dan de intrinsieke waarde c. q. de rentabiliteitswaarde van de onderneming.
C. . Met name is het niet van belang of die gronden betrekking hebben op de onderneming zelf van het lichaam waarin deelgenomen wordt, dan wel op andere factoren.
D. . Het gaat immers niet om de bedrijfswaarde van de onderneming, maar om de bedrijfswaarde van het pakket aandelen.
E. . Gronden als de bescherming van de marktpositie van de kopende belastingplichtige door hetzij de onderneming van het overgenomen lichaam, hetzij de verkoper van de deelneming, de wind uit de zeilen te nemen, staan geheel op één lijn met de in 1975 aan de orde zijnde aspecten, in mijn conclusie op blz. 737, 2e al., - blz. 738, 3e al., genoemd en behandeld.
F. . Ook voor hetgeen in de literatuur wel "externe goodwill" genoemd wordt, is het niet anders.
IV. . Bescherming van een dochtervennootschap.
A. . De belanghebbende legt er sterk de nadruk op dat de bescherming niet haar zelf gold, maar haar dochtervennootschap V.
B. . Naar aanleiding van de inbreng van de deelneming in
Y in F is dan ook het "verlies", groot ƒ 7.000.000,-, ten laste van V gebracht.
C. . Naar het mij voorkomt, speelt dit feit geen rol, nu zowel F als V met de belanghebbende tot de fiscale eenheid behoren.
D. . Maar ook al zou het anders zijn, dan zou eerst met recht het ten laste van V gebrachte bedrag niet als verlies genomen mogen zijn. Nu deze vennootschap deze uitgaaf immers deed ter bescherming van haar marktpositie, vormt zij de tegenwaarde van een activum dat voor V een daarmee corresponderende bedrijfswaarde heeft.
E. . Het is trouwens niet denkbaar dat V deze betaling had kunnen doen indien zij er niet van verzekerd was geweest dat de deelneming in Y binnen het concern bleef.
F. . In zoverre kunnen de vennootschappen ook in theoretisch opzicht niet geheel los van elkaar beschouwd worden, zelfs afgezien van het bestaan van de fiscale eenheid.
V. . Miskoop.
A. . Als enige mogelijkheid tot verliesneming blijft dus over het geval waarin een koper van een deelneming uit hoofde van een verkeerde beoordeling van de situatie een te hoge prijs heeft betaald.
B. . Het Hof heeft, uitvoerig en alleszins begrijpelijk met redenen omkleed, beslist dat dit geval zich te dezen niet voordoet.
C. . Het Hof was niet gehouden op alle aspecten in te gaan die de belanghebbende in dit verband naar voren heeft gebracht.
D. . Met name doet het aan 's Hofs beslissing en aan de motivering ervan niet af dat de feiten ook wel op een andere manier verklaard zouden kunnen worden dan het Hof heeft aangenomen.
E. . De beslissing is dan ook in cassatie niet aantastbaar.
VI. . Conclusie.
De middelen ongegrond bevindende, concludeer ik tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden