Conclusie
Derde Kamer A
Vennootschapsbelasting 1988
Parket, 12 januari 1995
Korte beschrijving van de zaak
De rechtsstrijd
De fiscale eenheid in de vennootschapsbelasting.
Vervreemding van een moeder-dochter-vordering.
Conclusie.
Parket bij de Hoge Raad
In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van [X] B.V. tegen de uitspraak van het gerechtshof te Arnhem van 30 maart 1994. De belanghebbende, [X] B.V. (voorheen [A] B.V.), heeft een vordering op haar dochtermaatschappij, die in 1988 is verkocht aan een derde partij voor een fractie van de nominale waarde. De vraag is of het verlies op deze vordering kan worden meegenomen in het aanloopverlies over 1988. De fiscale eenheid tussen de moeder- en dochtermaatschappij speelt hierbij een cruciale rol. De inspecteur van de Belastingdienst heeft het aanloopverlies vastgesteld, maar het hof heeft deze uitspraak bevestigd. De Hoge Raad concludeert dat het middel ongegrond is en verwerpt het beroep. De zaak behandelt belangrijke aspecten van de vennootschapsbelasting, zoals de verrekening van verliezen binnen een fiscale eenheid en de gevolgen van de verkoop van vorderingen op dochtermaatschappijen. De uitspraak heeft implicaties voor de fiscale behandeling van verliezen en de waardering van vorderingen binnen een fiscale eenheid.