Conclusie
De Staat heeft een terrein in [plaats] aangewezen gelegen aan de [a-straat 1] , aan de zuidwestzijde van de (thans aanwezige) brug over de Vecht. [eiseres] heeft op dat terrein voor eigen rekening een benzinestation opgericht en dit vanaf 19 juli 1963 geëxploiteerd. Omstreeks 1977 heeft de Staat een ander terrein aangewezen, nu aan de zuidoostzijde van de brug over de Vecht. [eiseres] heeft het eerste station afgebroken en op de nieuwe locatie wederom voor eigen rekening een benzinestation opgericht en geëxploiteerd. De overeenkomst tussen partijen werd op het tweede station van toepassing. In 1982 werd dit tweede station door [eiseres] verbouwd.
heeft haar optie tot verlenging van de overeenkomst uitgeoefend. Partijen kwamen overeen de einddatum van de overeenkomst te stellen op 19 juli 1993. Daarbij werd tevens de huurprijs voor de vergunningen opnieuw vastgesteld vanaf 1 juli 1981.
In 1990 hebben partijen onderhandeld over de voortzetting van de overeenkomst (en over een daar mee verband houdende overeenkomst betreffende de huur van een garage in [plaats] ) na 19 juli 1993. Bij brieven van 23 oktober 1990 heeft [eiseres] de afspraken vastgelegd die naar haar mening tussen partijen in hun bespreking van 27 september 1990 waren gemaakt. Hoewel [eiseres] daarom meermalen heeft gevraagd, heeft [erflaatster] die brieven niet voor akkoord getekend geretourneerd.
Omstreeks maart of april 1991 heeft [eiseres] een door de toenmalige raadsman van [erflaatster] , mr R. van der Niet, vervaardigde conceptovereenkomst inzake beide bovenvermelde objecten ontvangen. Zij heeft daarop bij brief van 23 april 1991 gereageerd. In die brief waren een groot aantal voorstellen tot wijzigingen vervat. Mr van der Niet heeft op die brief gereageerd bij brief van 20 juni 1991. Daarin werd een aantal voorstellen van [eiseres] afgewezen, een deel aanvaard en werden nieuwe voorstellen tot wijziging van de hierboven genoemde conceptovereenkomst gedaan.
Op 12 juli 1991 heeft een bespreking tussen [erflaatster] en [eiseres] plaatsgevonden, waarin [erflaatster] te kennen gaf dat zij geen verdere onderhandelingen wenste.
Op 24 september 1991 is [erflaatster] met [A] een overeenkomst met betrekking tot het tankstation aangegaan.
In reconventie heeft [eiseres] primair van [erflaatster] en [verweerster 4] nakoming gevorderd van de volgens haar tot stand gekomen (nieuwe) overeenkomst, zoals vastgelegd in de door [eiseres] aan [erflaatster] gezonden brieven van 23 oktober 1990, en subsidiair veroordeling om met haar verder te onderhandelen over de nog onopgeloste geschilpunten in de onderhandelingsrelatie, die [erflaatster] volgens [eiseres] onrechtmatig heeft afgebroken. Tevens heeft [eiseres] schadevergoeding gevorderd, in het ene geval wegens niet-nakoming van de overeenkomst, in het andere geval verwachtingsschade wegens het ten onrechte afbreken van de onderhandelingen.
Bij vonnis van 21 april 1993 heeft de kantonrechter zowel de vordering in conventie als de vordering in reconventie afgewezen.
Bij vonnis van 10 november 1993 heeft de rechtbank het oordeel van de kantonrechter in reconventie bekrachtigd. Wel waren naar het oordeel van de rechtbank de onderhandelingen zover gevorderd dat er plaats zou zijn voor een kostenvergoeding, maar toewijzing daarvan kon niet volgen omdat deze in het onderhavige geding niet door [eiseres] is gevorderd.
De rechtbank heeft het oordeel van de kantonrechter in conventie vernietigd en van recht verklaard dat op de betreffende huurovereenkomst de art. 7A:1624 e.v. BW en de Huurwet niet van toepassing zijn en dat de huurovereenkomst derhalve is geëindigd op 18 juli 1993. Tevens heeft de rechtbank [eiseres] veroordeeld om het gehuurde aan de [a-straat 1] te [plaats] te ontruimen op straffe van verbeurte van een dwangsom. Het anders of meer gevorderde heeft de rechtbank afgewezen.
Onderdeel 2van het middel richt zich met vijf subonderdelen (a t/m e) tegen r.o. 6 t/m 8 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat op de betreffende huurovereenkomst de art. 7A:1624 e.v. BW niet van toepassing zijn.
Het object van de in augustus 1962 tussen partijen totstandgekomen huurovereenkomst bestaat volgens de rechtbank in wezen uit het door de Staat aan [erflaatster] verleende recht om tot 18 juli 1983 op een door de Staat aangewezen terrein langs de [a-straat 1] een benzinestation te exploiteren met de optie de duur van die overeenkomst met tien jaar op de zelfde voorwaarden te verlengen. In verband daarmee is een stuk onbebouwde grond ter beschikking gesteld. [eiseres] heeft korte tijd na het aangaan van de eerste overeenkomst een benzinestation opgericht dat sinds 19 juli 1963 werd geëxploiteerd. Volgens de rechtbank is op de overeenkomst art. 7A:1624 e.v. BW noch de Huurwet van toepassing (r.o. 6). Het enkele feit dat [eiseres] overeenkomstig de bedoeling van partijen (voor eigen rekening) een benzinestation op het haar – onbebouwd – ter beschikking gestelde terrein heeft opgericht, brengt naar het oordeel van de rechtbank nog niet mee dat de overeenkomst een huurovereenkomst met betrekking tot gebouwd onroerend goed is geworden (r.o. 6).
De overeenkomst, die sinds 1977 betrekking had op een andere (nabijgelegen) locatie waarop [eiseres] eveneens een benzinestation heeft opgericht, is in 1981 verlengd. [eiseres] heeft geteld dat hierdoor de in 1962 bestaande situatie is gewijzigd. De rechtbank heeft deze stelling verworpen. Zij heeft beslist dat [eiseres] gebruik heeft gemaakt van de haar verleende optie tot verlenging van de overeenkomst. De door [eiseres] genoemde omstandigheden brengen naar het oordeel van de rechtbank, nu de huur op overigens gelijkluidende voorwaarde is voortgezet, niet mee dat van een nieuwe zelfstandige huurovereenkomst sprake is met als huurobject tevens het inmiddels gebouwde benzinestation (r.o. 6). De betreffende omstandigheden zijn (a) dat reeds in 1981 omtrent de gewijzigde huurprijs en de indexering daarvan overeenstemming werd bereikt (met het oog op de verbouwing van het benzinestation) en (b) dat die gewijzigde voorwaarde reeds vanaf 1 juli 1981 zijn gaan gelden (r.o. 6).
In de wetsgeschiedenis met betrekking tot de art 7A:1624 e.v. BW heeft de rechtbank geen aanleiding gevonden de tussen partijen bestaande rechtsverhouding gelijk te stellen aan de huur van bedrijfsruimte in de zin van de genoemde artikelen. De rechtbank leidt dit af uit het feit dat naast gebouwd onroerend goed alleen onbebouwd onroerend goed dat is bestemd voor de uitoefening van het kampeerbedrijf, als een dergelijke bedrijfsruimte is aangemerkt (r.o. 7).
Op deze gronden heeft de rechtbank beslist dat het door [verweersters] ingestelde principale hoger beroep slaagt (r.o. 8).
Subonderdeel 2astelt dat de rechtbank ten onrechte niet heeft geoordeeld dat op een overeenkomst waarbij tegen betaling van een geldelijke vergoeding het tijdelijke genot verkregen wordt van een onbebouwde onroerende zaak met de vooropgezette bedoeling van partijen dat de genotsrechtigde op de onroerende zaak een gebouw zal stichten, bestemd voor gebruik als een bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW, en waarbij de betrokkene dat gebouw daartoe ook zal (doen) gebruiken, de bepalingen met betrekking tot de huur van bedrijfsruimte van toepassing zijn.
Subonderdeel 2bvoert aan dat, het in subonderdeel 2a gestelde tenminste zo is, indien de overeenkomst de huurder
verplichtde betreffende bebouwing op te richten en die als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW te (doen) gebruiken.
Subonderdeel 2dvoegt hieraan toe dat, voor zover de rechtbank heeft miskend dat [eiseres] ingevolge de overeenkomst verplicht was het benzinestation te stichten en om die als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW te (doen) gebruiken, het oordeel onvoldoende gemotiveerd is.
Subonderdeel 2evoert aan dat, anders dan de rechtbank heeft aangenomen, de regels met betrekking tot de huur van bedrijfsruimte ook van toepassing zijn indien de terbeschikkingstelling van een (aanvankelijk) onbebouwde onroerende zaak plaatsvindt in het kader van een huurovereenkomst die betrekking heeft op vergunningen om een benzinestation te exploiteren.
gebouwde onroerende zaak, die krachtens overeenkomst van huur en verhuur is bestemd voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf en dergelijke (waaronder een benzinestation; zie reeds HR 4 mei 1979, NJ 1979, 509 m.nt. PAS), indien – voor zover hier van belang – in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is.
De uitsluiting van de huur van onbebouwde grond van de regeling van art. 7A:1624 e.v. is expliciet in de parlementaire geschiedenis verantwoord. Zie MvT, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1966-1967, 8875, nr. 3, p. 7 rk, onder verwijzing naar de bijlage bevattende het rapport van de commissie Houwing (nr. 4), p. 29. De enige uitzondering hierop vormt de verhuur van een kampeerterrein (art. 7A:1624 lid 2, derde zin BW). Deze uitzondering is als volgt gemotiveerd in de MvA II, Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1969-1970, 8875, nr. 6, p. 2 (lk onder):
Het voorgaande wordt m.i. niet anders indien partijen bedoelen dat de huurder op de onbebouwde onroerende zaak een benzinepomp, bestemd voor gebruik als bedrijfsruimte in de zin van art. 7A:1624 BW, zal stichten of daartoe verplicht zal zijn. Wel zou plaats kunnen zijn voor een uitzondering in bijzondere omstandigheden, bijv. het geval dat een constructie wordt gehanteerd om de wettelijke regeling te ontduiken. Maar van zodanige omstandigheden is in deze zaak – waarbij de overeenkomst is gesloten voordat de wettelijke regeling van art. 7A:1624 e.v. BW bestond – geen sprake.
ASH) verleende publiek- en privaatrechtelijke vergunningen om op een door de Staat aan te wijzen terrein te [plaats] een benzinestation op te richten en te exploiteren."
verhuurd; namens [verweersters] is onweersproken gesteld dat de grond eigendom is van de Staat. Derhalve is [erflaatster] in zoverre slechts als "doorgeefluik" van de grond te beschouwen. Het komt mij voor dat de casus aldus nog verder verwijderd is van de door art. 1624 e.v. geregelde situatie dan bij de verhuur van onbebouwde grond het geval is; slechts dit laatste geval werd beoogd in de discussie, bedoeld in beide vorige nummers en daar geciteerde literatuur en rechtspraak.
Onderdeel 2cstelt daar tegenover dat de overeenkomst, gelet op de strekking van art. 1624 e.v., na het aangaan van de nadere overeenkomst van 1981 wel onder art. 1624 valt, althans daaronder kan vallen, ook indien die nadere overeenkomst niet kan worden gekwalificeerd als een nieuwe zelfstandige huurovereenkomst met als huurobject het inmiddels gebouwde object.
Ik meen dat ook deze klacht faalt. De beslissing dat de afspraak van 1981 niet een zelfstandige nieuwe huurovereenkomst oplevert, is een aan de feitenrechter voorbehouden beslissing die niet onbegrijpelijk is. Zij geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting; zie HR 4 mei 1979, NJ 1979, 509 en 2 okt. 1981, NJ 1982, 189, beide m.nt. PAS. De stelling dat het door [eiseres] ingeroepen rechtsgevolg (toepasselijkheid van art. 1624) ook kan intreden indien niet spraken is van een nieuwe huurovereenkomst, kan in cassatie niet met vrucht aan de orde worden gesteld, nu zij door [eiseres] in feitelijke instanties niet is geponeerd. [eiseres] heeft zich immers op het standpunt gesteld dat de afspraak van 1981 een nieuwe huurovereenkomst inhield (zie memorie van antwoord nr. 6 en pleitnotities nr. 29).
onderdelen 3 en 4van het middel richten zich met rechts- en motiveringsklachten tegen de r.o. 9 t/m 20, waar de rechtbank de stelling van [eiseres] in haar incidentele beroep heeft verworpen, (a) dat in een bespreking op 27 september 1990 tussen [erflaatster] enerzijds en [betrokkene 1+2] (namens [eiseres] ) anderzijds overeenstemming is bereikt omtrent voortzetting van de contractuele relatie na 18 juli 1993 en (b) dat het [erflaatster] daarna niet vrijstond de verdere onderhandelingen met betrekking tot de nadere invulling op ondergeschikte punten af te breken (aldus de weergave in r.o. 9). [eiseres] heeft zich ter staving van deze stelling beroepen op de verklaringen van de genoemde heren (weergegeven in r.o. 11) alsmede op haar brief aan [erflaatster] van 23 oktober 1990 met betrekking tot het verkooppunt aan de [a -straat] (opgenomen in r.o. 10). De inhoud van de andere brief van diezelfde datum is volgens de rechtbank niet in geschil (zie r.o. 9). De bevindingen waartoe de rechtbank op grond van haar onderzoek naar de gang van zaken tussen partijen is gekomen laten zich als volgt samenvatten:
a) Tussen [eiseres] en [erflaatster] is op 27 september 1990 in beginsel overeenstemming bereikt over een nieuwe huurperiode na 18 juli 1993 voor de duur van 10 jaren, met vijf optiejaren, tegen een vaste jaarlijkse vergoeding van ƒ 830.000,- met een nog nader overeen te komen jaarlijkse index (r.o. 12).
b) Geen overeenstemming is bereikt over de ingangsdatum van de jaarlijkse indexering van de huurprijs van 5%. [erflaatster] wenste die verhoging te doen ingaan per juli 1991, [eiseres] per 1 juli 1992 (zie brief van 23 oktober 1990 onder 1 sub b). Volgens de rechtbank moet dit als een tegenbod worden beschouwd. In zoverre kan die brief volgens de rechtbank niet als een weergave van de gemaakte afspraken worden beschouwd (r.o. 13).
c) Niet is overeengekomen dat de overige voorwaarden van de overeenkomst van partijen van augustus 1962 zouden worden gehandhaafd (r.o. 14). Ook op dit punt behelst de brief van 23 oktober 1990 geen weergave van de reeds gemaakte afspraken, maar is er spraken van een tegenaanbod van [eiseres] (r.o. 15).
d) [eiseres] heeft niet gereageerd op het door [erflaatster] geuite verlangen om zeggenschap te verkrijgen omtrent de opvolging van de exploitant [betrokkene 3] (r.o. 15)
e) Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat de wel reeds bereikte punten van overeenstemming een overeenkomst opleveren, die nog slechts op ondergeschikte punten – eventueel aan de hand van de goede trouw – aanvulling behoefde, en waarvan dus nakoming kan worden verlangd (r.o. 15)
f) Gelet op de gebeurtenissen na de brief van 23 oktober 1990 (met name de briefwisseling met voorstellen en tegenvoorstellen: r.o. 16-18) kan niet worden gezegd dat reeds een stadium in de onderhandelingen was bereikt, waarin [eiseres] ervan uit mocht gaan dat in elk geval enig contract zou worden gesloten (r.o. 19).
g) [erflaatster] was, gezien het moment van afbreken van de onderhandelingen en de langdurige contractuele relatie van partijen, wel gehouden [eiseres] een vergoeding in de kosten (ter zake van ontwerp en vergunningen met het oog op de modernisering van het tankstation) aan te bieden, doch die kosten zijn in dit geding niet gevorderd (r.o. 20).
subonderdelen 3a en 3bzijn gericht tegen r.o. 13 en achten onbegrijpelijk het oordeel dat [erflaatster] een indexering zou hebben verlangd ingaande op 1 juli 1991, d.w.z. op dezelfde datum waarop ook de nadere huurovereenkomst zou ingaan.
De klacht faalt m.i. De rechtbank heeft zich gebaseerd op de in het vonnis geciteerde verklaringen van de getuigen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] , waarop beide partijen zich hebben beroepen. In eerste wordt gesteld dat [betrokkene 2] aan [erflaatster] een huurprijs aanbood van "ƒ 830.000,- met een index 1%, ingaande juli 1991", terwijl [erflaatster] echter een index van 5% per jaar wenste. In de tweede wordt gesteld dat [betrokkene 2] een vergoeding voorstelde van
Ik wijs ter illustratie nog op de brief van [eiseres] van 8 sept. 1982, waarbij de verlenging van de overeenkomst werd bevestigd: de eerste verhoging ging op 1 juli 1982 in.
In de zojuist genoemde situatie kan er (ook) plaats zijn voor een verplichting tot vergoeding van gederfde winst (het zgn. positieve contractsbelang). Aldus het Plas/Valburg-arrest (r.o. 3.4) en het VSH/ Shell -arrest (r.o. 3.1). Daarvoor is vereist dat aannemelijk is dat bij voortzetting van de onderhandelingen een overeenkomst tot stand zou zijn gekomen (zie het VSH/ Shell -arrest, r.o. 3.2). Het is alleen deze schade die [eiseres] van [verweersters] heeft gevorderd; zij heeft niet de gemaakte kosten, het zg. negatieve contractsbelang, gevorderd (zie r.o. 20).
De laatstbedoelde beslissing van de rechtbank wordt in cassatie niet bestreden, evenmin als de beslissing dat geen overeenkomst tot stand is gekomen.
Subonderdeel 3cherhaalt een aantal door [eiseres] geponeerde stellingen en betoogt dat de rechtbank heeft miskent dat [eiseres] aan haar betoog mede ten grondslag heeft gelegd dat [erflaatster] was tekortgeschoten in de verplichting om de onderhandelingen met inachtneming van de maatstaven van redelijkheid en billijkheid te voeren en voort te zetten.
Het Subonderdeel mist m.i. feitelijke grondslag. De rechtbank heeft immers niet alleen aantal en gewicht van de nog openstaande geschilpunten beoordeeld, maar ook – en uiteraard in het licht daarvan – het gedrag van [erflaatster] getoetst; zie met name r.o. 16 ("begrijpelijkerwijze") en r.o. 20 (de daar aangenomen vergoedingsplicht is gebaseerd op het niet mogen afbreken van de onderhandelingen zonder vergoeding aan te bieden). Gelet op het bekende arrest inzake Plas/Valburg en de daarop gevolgde, hierboven vermelde rechtspraak kan dat niet anders betekenen dan dat de rechtbank het gedrag van [erflaatster] aan de normen van redelijkheid en billijkheid heeft getoetst. De rechtbank is derhalve van de juiste maatstaaf uitgegaan. De uitkomst van haar afweging, die berust op aan de feitenrechter voorbehouden waarderingen van feitelijkeaard, is m.i. niet onbegrijpelijk. Vgl. ook HR 20 mei 1988, NJ 1988, 943 m.nt. G (r.o. 3.7), HR 1 december 1989, NJ 1990, 191 (r.o. 3.2) en HR 26 februari 1993, NJ 1993, 289 (r.o. 3.1 slotalinea). Zie voor een recent geval waarin sprake was van een motiveringsgebrek HR 3 juni 1994, nr. 15.335.
Tenslotte was de rechtbank niet gehouden om expliciet op alle door [eiseres] aangevoerde argumenten in te gaan. Zie Klorthals Altes, in Gemotiveerd gehuldigd (Van Boeschotenbundel), 1993, p. 100 (nr. 10) met vermelding van rechtspraak.
Subonderdeel 3dverwijt de rechtbank niet, althans niet op begrijpelijke wijze, te hebben beslist omtrent [eiseres] 's eis dat [erflaatster] veroordeeld zou worden tot nader overleg over de nog overblijvende punten van verschil en om in dat overleg een redelijke, constructieve en voldoende coöperatieve houding in te nemen.
Ook deze klacht faalt naar mijn mening. Naar het kennelijke en m.i. niet onbegrijpelijke oordeel van de rechtbank bestond een dergelijke verplichting in juli 1991 niet (zie r.o. 16-20). In het midden kan daarom blijven of een veroordeling daartoe in het vonnis van eind 1993 nog zinvol zou zijn gelet op het feit dat [erflaatster] reeds op 24 september 1991 een overeenkomst met [A] was aangegaan. Vgl. Asser-Hartkamp II, nr. 161.
Onderdeel 4bestrijdt r.o. 19, waarin de rechtbank heeft beslist dat niet reeds een stadium in de onderhandelingen was bereikt, waarin [eiseres] ervan mocht uitgaan dat in elk geval enig contract zou worden gesloten. Dit onderdeel faalt m.i. op de in de nrs. 17 en 19 aangegeven gronden.
Hoge Raad der Nederlanden,