ECLI:NL:PHR:1995:25

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 juni 1995
Publicatiedatum
24 mei 2023
Zaaknummer
8613
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Strikwerda
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationaal privaatrechtelijke aspecten van echtscheiding en litispendentie tussen Nederland en Suriname

In deze zaak gaat het om een echtscheidingsverzoek tussen een man met de Surinaamse nationaliteit en een vrouw met de Nederlandse nationaliteit, die in 1950 in Paramaribo zijn getrouwd. De vrouw heeft in 1991 een echtscheidingsverzoek ingediend bij de Surinaamse rechter, maar de man heeft hiertegen verzet aangetekend. In 1993 heeft de vrouw ook een echtscheidingsverzoek ingediend bij de Rechtbank te Utrecht, wat leidde tot een juridische strijd over de bevoegdheid van de Nederlandse rechter in het licht van de reeds aanhangige procedure in Suriname. De man betoogde dat de Nederlandse rechter niet bevoegd was, omdat de vrouw geen belang had bij de procedure in Nederland, gezien de procedure in Suriname. De Rechtbank te Utrecht verwierp dit standpunt en oordeelde dat de vrouw wel degelijk belang had bij haar verzoek tot echtscheiding in Nederland, mede gezien haar gezondheidstoestand en de onzekerheid van de procedure in Suriname.

Het Gerechtshof Amsterdam bekrachtigde de beschikking van de Rechtbank, maar de man ging in cassatie. In cassatie werd de rechtsklacht van de man verworpen, waarbij het Hof oordeelde dat de vrouw een redelijk belang had bij haar verzoek tot echtscheiding in Nederland. De discussie over de litispendentie en de vraag of de Nederlandse rechter zijn beslissing moest aanhouden in afwachting van de uitspraak van de Surinaamse rechter, werd uitvoerig behandeld. Het Hof concludeerde dat de Nederlandse rechter niet verplicht is om de procedure aan te houden, maar dat dit wel kan worden overwogen afhankelijk van de omstandigheden van de zaak. Uiteindelijk werd het cassatieberoep van de man verworpen, en werd de beslissing van het Hof bevestigd.

Conclusie

Rek.nr. 8613
Parket, 6 juni 1995
Mr Strikwerda
Conclusie inzake
[de man]
tegen
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. De partijen in dit geding zijn op 14 januari 1950 te Paramaribo (Suriname) met elkaar gehuwd. De vrouw (verweerster in cassatie) heeft de Nederlandse, de man (verzoeker van cassatie) heeft de Surinaamse nationaliteit. De vrouw is in 1973 naar Nederland gekomen. Partijen wonen reeds jarenlang niet meer samen. De vrouw is hartpatiënte en heeft tweemaal een hartoperatie ondergaan.
2. In 1991 heeft de vrouw een echtscheidingsverzoek ingediend bij de Surinaamse rechter. Nadat in die procedure bij verstek de echtscheiding was uitgesproken, is de man in verzet gekomen. In deze verzetprocedure, waarin de vrouw overspel van de man zal hebben te bewijzen, was ten tijde van de thans in cassatie bestreden beschikking nog geen einduitspraak gedaan.
3. Op 18 augustus 1993 heeft de vrouw ook bij de Rechtbank te Utrecht een echtscheidingsverzoek ingediend, zulks op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk.
4. De man diende een verweerschrift in. Voor zover thans in cassatie van belang, stelde hij daarin onder meer het volgende:
‘’Zoals reeds aangetoond heeft [de vrouw] een vordering tot echtscheiding aanhangig gemaakt bij de Surinaamse rechter, welke procedure nog aanhangig is. [de vrouw] heeft derhalve geen belang bij het daarnaast nogeens instellen van een vordering tot echtscheiding bij de Nederlandse rechter en derhalve geldt de regel ‘’geen belang, geen aktie’’, c.q. het ‘’ne bis in idem’’ beginsel.
[de man] stelt zich dan ook op het standpunt, dat de Arrondissementsrechtbank te Utrecht niet bevoegd is van het verzoek van [de vrouw] kennis te nemen. Mocht uw rechtbank zich wel bevoegd achten, dan is [de man] in ieder geval van mening, dat de vordering, althans het verzoek van [de vrouw] dient te worden afgewezen bij gebrek aan belang.’’
5. Bij haar beschikking van 27 april 1994 heeft de Rechtbank dit standpunt van de man verworpen, daartoe overwegende (r.o. 3.1):
‘’De man is van mening dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is, nu de vrouw reeds een echtscheidingsprocedure bij de Surinaamse rechter aanhangig heeft gemaakt en derhalve geen belang heeft bij het instellen van het onderhavige verzoek.
Deze stelling van de man dient te worden verworpen, nu het ontbreken van belang bij een procedure niet tot onbevoegdheid van de rechtbank leidt.
Overigens is de rechtbank van oordeel dat het belang van de vrouw bij de onderhavige procedure genoegzaam is gebleken, nu daarbij, bij toepassing van Nederlands recht, echtscheiding kan worden verkregen op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk, welke echtscheidingsgrond het Surinaamse recht niet kent.
Uit het gehouden verhoor en de overgelegde stukken blijkt dat de vrouw sedert meer dan zes maanden in Nederland woonplaats heeft, zodat de Nederlandse rechter op grond van artikel 814 Rv bevoegd is om over het echtscheidingsverzoek te oordelen’’,
en, met verwerping van het door de man ten principale gevoerde verweer, de echtscheiding uitgesproken.
6. De man is van de beschikking van de Rechtbank met drie grieven in hoger beroep gegaan bij het Gerechtshof te Amsterdam met het verzoek de beschikking van de Rechtbank te vernietigen en de vrouw in haar verzoek niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de vrouw af te wijzen. De man had geen succes: bij beschikking van 29 september 1994 bekrachtigde het Hof de beroepen beschikking.
7. Grief 1 van de man luidde:
‘’Ten onrechte heeft de rechtbank overwogen dat zij niet onbevoegd zou zijn om van het verzoek van geïntimeerde, verder ‘’de vrouw’’ te noemen, kennis te nemen, althans ten onrechte heeft de rechtbank de vrouw (niet?, L.S.) niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek en geoordeeld dat het belang van de vrouw bij het verzoek tot echtscheiding genoegzaam is gebleken, nu daarbij, bij toepassing van Nederlands recht, echtscheiding kan worden verkregen op grond van duurzame ontwrichting van het huwelijk, welke echtscheidingsgrond het Surinaamse recht niet kent, althans ten onrechte heeft de rechtbank de procedure niet voor een bepaalde tijd aangehouden, nu sprake is van litispendentie.’’
8. Het Hof verwierp de grief op grond van de volgende overwegingen:
‘’3.1 Anders dan de man aanvoert heeft de vrouw wel belang bij haar verzoek tot echtscheiding in deze procedure. Dit belang is, mede gelet op de gezondheidstoestand van de vrouw, gelegen in een spoedige beslissing op haar verzoek. Een onherroepelijke beslissing op het echtscheidingsverzoek van de vrouw is in deze procedure kennelijk aanmerkelijk sneller te verwachten dan in de procedure in Suriname. Hierbij is van belang dat de afloop van de procedure in Suriname anders dan van die in Nederland kennelijk onzeker is.
3.2 De voor het eerst in hoger beroep naar voren gebrachte stelling van de man dat de rechtbank de procedure voor onbepaalde tijd had moeten aanhouden om de uitspraak op het door de vrouw in Suriname ingediende echtscheidingsverzoek af te wachten, wordt verworpen aangezien deze geen steun vindt in het recht.’’
9. De man is tegen de beschikking van het Hof (tijdig) in cassatie gekomen met twee middelen. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend en daarbij verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
10.
Middel Ikeert zich met een rechtsklacht en, subsidiair, een motiveringsklacht tegen r.o. 3.1 van de bestreden beschikking.
11. Als ik het goed zie, strekt de rechtsklacht in de eerste plaats ten betoge dat het Hof met ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden ingevolge art. 48 Rv de door de man — óók in hoger beroep — opgeworpen exceptie van onbevoegdheid had behoren aan te merken als een exceptie van litispendentie.
12. Dit betoog berust m.i. op een verkeerde lezing van de bestreden beschikking. In r.o. 3.1 onderzoekt het Hof de vraag of de vrouw belang heeft bij haar verzoek tot echtscheiding, nu reeds in Suriname een echtscheidingsprocedure aanhangig gemaakt is. Uit deze vraagstelling blijkt dat het Hof de door de man opgeworpen exceptie heeft opgevat als een exceptie van litispendentie. Over de vraag of een geslaagd beroep op deze exceptie leidt tot onbevoegdheid van de Nederlandse rechter heeft het Hof zich niet uitgelaten.
13. Voorts houdt de rechtsklacht in dat het Hof bij zijn beoordeling van de door de man opgeworpen exceptie ten onrechte betekenis heeft gehecht aan de vraag of de vrouw al dan niet belang heeft bij haar bij de Nederlandse rechter ingediende verzoek tot echtscheiding.
14. Dit verwijt is ongegrond. Zoals hierna in verband met het tweede middel zal worden betoogd (zie onder 19), is voor de beoordeling van de exceptie van litispendentie wel degelijk van betekenis of de eiser een redelijk belang heeft om de zaak, die reeds aanhangig is bij een vreemde rechter, ook bij de Nederlandse rechter aan te brengen. Bovendien heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk in grief 1 gelezen dat de man de door hem opgeworpen exceptie juist aandrong met de stelling dat de vrouw geen belang heeft bij haar bij de Nederlandse rechter ingediende verzoek tot echtscheiding.
15. Uit het vorenstaande volgt dat ook de motiveringsklacht moet falen: het Hof heeft niet geoordeeld dat het belang van de vrouw moet prevaleren boven de door de man opgeworpen exceptie, maar heeft de door de man aan de exceptie ten grondslag gelegde stelling verworpen.
16. Voor zover het middel voorts wil betogen dat het Hof ambtshalve had moeten beslissen dat de Nederlandse rechter onbevoegd is op grond van het feit dat de vrouw een — door de man aanvaarde — forumkeuze heeft gedaan voor de rechter te Suriname, stuit dit betoog reeds af op het beginsel van Nederlands internationaal privaatrecht, volgens welk forumkeuze slechts is toegestaan in geschillen over zaken die ter vrije bepaling van partijen staan. Zie HR 1 februari 1985, NJ 1985, 698 nt. JCS en HR 28 oktober 1988, NJ 1989, 765 nt. JCS. Ook als aangenomen zou moeten worden dat partijen een — stilzwijgende — forumkeuze voor de Surinaamse rechter hebben gedaan (een daartoe strekkende stelling is blijkens de gedingstukken in de feitelijke instanties niet aangevoerd), dan kan deze forumkeuze de ingevolge de wet aan de Nederlandse rechter toekomende rechtsmacht niet wegnemen, aangezien echtscheiding niet een zaak is die ter vrije bepaling van partijen staat. Zie in een ander verband HR 31 oktober 1986, NJ 1987, 924 nt. JCS.
17.
Middel IIverdedigt de opvatting dat, anders dan het Hof in r.o. 3.2 heeft beslist, de procedure voor de Nederlandse rechter moet worden aangehouden om de uitspraak op het eerder door de vrouw in Suriname ingediende echtscheidingsverzoek af te wachten.
18. Bij de beoordeling van dit middel dient voorop gesteld te worden dat tussen Nederland en Suriname geen verdrag van kracht is waarin de gevolgen van onderlinge litispendentie worden geregeld. De op 27 augustus 1976 te 's-Gravenhage tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname gesloten Overeenkomst betreffende de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen en authentieke akten in burgerlijke zaken, Trb. 1976, 144, is blijkens art. 1 lid 2 aanhef en onder a niet van toepassing op echtscheiding en bevat bovendien geen regeling inzake litispendentie, en Suriname is, anders dan Nederland, geen partij bij het op 8 september 1967 te Luxemburg gesloten Verdrag inzake de erkenning van beslissingen betreffende de huwelijksband, Trb. 1979, 130, en het op 1 juni 1970 te 's-Gravenhage gesloten Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed, Trb. 1979, 131, welke verdragen in respectievelijk art. 10 en art. 12 een litispendentieregeling kennen. Derhalve dient de vraag naar de gevolgen van de onderhavige litispendentie beoordeeld te worden aan de hand van het commune Nederlandse internationaal privaatrecht.
19. Naar Nederlands internationaal privaatrecht is, bij gebreke van een daartoe strekkend verdrag, de Nederlandse rechter niet gehouden zich onbevoegd te verklaren, indien bij een vreemde rechter reeds dezelfde vordering aanhangig is gemaakt, aldus HR 22 december 1989, NJ 1990, 689 nt. JCS. Over de vraag of de rechter in een zodanig geval gehouden is zijn beslissing aan te houden in afwachting van de beslissing van de eerder aangezochte vreemde rechter, geeft dit arrest echter geen uitsluitsel.
20. In de literatuur en in de lagere rechtspraak overheerst de opvatting dat de rechter wel bevoegd, maar niet verplicht is de zaak aan te houden. Zie de conclusie OM (mr Franx) voor HR 22 december 1989, NJ 1990, 689; Bouwes Bavinck-Vink, Advocatenblad 1985, p. 193-194; Verheul/Feteris, Rechtsmacht in het Nederlandse internationaal privaatrecht, deel 2 (1986), p. 252; M.V. Polak, Vermogensrechtelijke meerpartijenverhoudingen, Praktijkreeks IPR, deel 15 (1993), nr. 143; Rb 's-Gravenhage 22 april 1985, NIPR 1985, 373; Rb 's-Gravenhage 9 juni 1986, NIPR 1986, 416: Rb Amsterdam 8 januari 1986, NIPR 1987, 395; Rb Maastricht 11 november 1993, NIPR 1994, 110. Is op voorhand aannemelijk dat de door de vreemde rechter te geven beslissing voor erkenning in Nederland niet vatbaar is, bijvoorbeeld omdat de vreemde rechter naar internationaal aanvaarde maatstaven geen rechtsmacht toekomt of omdat in de procedure voor de vreemde rechter van een behoorlijke rechtspleging geen sprake is, dan mág de Nederlandse rechter de zaak niet aanhouden. De uitkomst van de in den vreemde gevoerde procedure kan dan immers niet van invloed zijn op de rechts- of bewijspositie van partijen in de Nederlandse procedure, zodat er geen reden is de beslissing van de vreemde rechter af te wachten. Vgl. Polak t.a.p.
21. Het in april 1993 door het Ministerie van Justitie gepubliceerde Voorontwerp van wet tot aanpassing van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de herziening van de Rechterlijke Organisatie kent een regeling met betrekking tot de internationale litispendentie, in art. 1.1.10, welke aansluit bij de heersende leer. Voor zover thans van belang luidt het artikel:
‘’Indien een zaak tussen dezelfde partijen over hetzelfde onderwerp tevoren voor een rechter buiten Nederland aanhangig is gemaakt en te voorzien valt dat daarin een beslissing kan worden gegeven die voor erkenning, en zo nodig tenuitvoerlegging, in Nederland vatbaar is, kan de Nederlandse rechter bij wie de zaak nadien is aangebracht de behandeling aanhouden totdat daarin door de vreemde rechter is beslist.’’
Zie over deze bepaling Kokkini-Iatridou/Boele-Woelki, NIPR 1993, p. 359 361, met enige rechtsvergelijkende notities. Blijkens het Voorontwerp van een memorie van toelichting is met art. 1.1.10 aansluiting gezocht bij art. 9 van de Zwitserse IPR-wet van 1 januari 1989. Anders dan art. 1.1.10 van het Voorontwerp lijkt art. 9 van de Zwitserse IPR-wet echter uit te gaan van een plicht tot aanhouding ingeval de Zwitserse rechter later is aangezocht dan de vreemde rechter. Deze plicht wordt weliswaar sterk gerelativeerd, doordat aanhouding alleen plaatsvindt, ‘’wenn zu erwarten ist, dass das ausländische Gericht in angemessener Frist eine Entscheidung fallt, die in der Schweiz anerkennbar ist’’, maar zulks neemt niet weg dat in de Zwitserse regeling, anders dan kennelijk in de regeling van het Voorontwerp, van een discretionaire bevoegdheid van de rechter om al dan niet aan te houden niet kan worden gesproken. Volken, in: Heini c.s., IPRG Kommentar (1993), p. 79, zegt het zó:
‘’Der schweizerische Richter, der feststellt, dass die bei ihm eingereichte Klage zeitlich erst an zweiter Stelle steht, respektiert die Priorität zugunsten des ausländischen Gerichts, aber er behält die Sache in der Hand.’’
22. Waar naar huidig Nederlands internationaal privaatrecht vreemde vonnissen, ook buiten verdrag, in beginsel worden erkend (zie wat buitenlandse echtscheidingen betreft art. 2 van de Wet Conflictenrecht Echtscheiding; zie voorts Verheul, Erkenning en tenuitvoerlegging van vreemde vonnissen, 1989, p. 24-27; Strikwerda, Inleiding tot het Nederlandse IPR, 3e dr., 1992, nr. 262 e.v.), en het negeren van internationale litispendentie dus kan leiden tot tegenstrijdige uitspraken en hinkende rechtsverhoudingen, heb ik een voorkeur voor de Zwitserse aanpak. Wanneer te verwachten valt dat de door de eerder aangezochte vreemde rechter te geven beslissing in Nederland erkend zal kunnen worden, dient de rechter de zaak in beginsel aan te houden, tenzij de eiser een redelijk belang heeft bij voortzetting van de procedure voor de Nederlandse rechter zonder de beslissing van de buitenlandse rechter af te wachten. Deze aanpak doet recht aan en is een logische consequentie van het huidige beginsel van Nederlands internationaal privaatrecht dat ook buiten verdrag beslissingen van vreemde rechters die aan de gebruikelijke voorwaarden voldoen (rechtsmacht, behoorlijke rechtspleging, geen strijd met de openbare orde) worden erkend en strookt met de bilaterale en multilaterale verdragen waarbij Nederland partij is. Zie het overzicht van verdragen op litispendentiebepalingen bij Verheul, a.w. (register p. 190).
23. In dit licht meen ik dat middel II moet falen. Weliswaar is het oordeel van het Hof, dat de stelling van de man dat de Rechtbank de procedure voor onbepaalde tijd had moeten aanhouden om de uitspraak op het door de vrouw in Suriname ingediende echtscheidingsverzoek af te wachten geen steun vindt in het recht, m.i. te sterk uitgedrukt, maar uit hetgeen het Hof in r.o. 3.1 heeft overwogen blijkt dat de vrouw een redelijk belang heeft bij voortzetting van de procedure voor de Nederlandse rechter zonder de beslissing van de Surinaamse rechter af te wachten.
24. De
conclusiestrekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,