Mr. Vranken
Conclusie inzake
[de man]
tegen
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
In deze zaak wordt geprobeerd de Hoge Raad te laten terugkomen op zijn beslissing van 7 maart 1980, NJ 1980, 363, waarin ontkennend is geantwoord op de vraag of ook
aanstaandeechtgenoten bij huwelijksvoorwaarden rechtsgeldig — dit wil zeggen op de voet van art. 1:158 BW en in weerwil van de nietigheidssanctie van art. 1:400 lid 2 BW, waarop art. 1:158 BW een uitzondering vormt — kunnen overeenkomen dat zij afzien van de volgens de wet na echtscheiding verschuldigde alimentatie. Het arrest is, in overeenstemming met de conclusie van A-G Franx, als volgt gemotiveerd:
‘’Bij het maken van de in art. 158 vervatte uitzondering hebben aan de wetgever uitsluitend voor ogen gestaan overeenkomsten door echtelieden tijdens hun huwelijk aangegaan met het oog op een voorgenomen echtscheiding.
Dat vloeit niet alleen voort uit de bewoordingen van het artikel, waarin slechts sprake is van echtgenoten en niet ook — zoals in de artt. 114 en 146 Boek 1— van aanstaande echtgenoten, en waarin de beperking is vervat dat de overeenkomst ‘’vóór of na het vonnis’’moet zijn gesloten. Het blijkt tevens uit het bepaalde in het tweede lid van art. 159 Boek 1, met welk artikel volgens de MvT art. 158 nauw verband houdt.
2. In casu hebben partijen op 26 april 1983, dit wil zeggen de dag vóór hun (beider tweede) huwelijk, een akte van huwelijksvoorwaarden gesloten waarin als slotbepaling is opgenomen:
‘’De komparanten verklaarden tenslotte nog tot uitdrukking te willen brengen bij gebreke aan de mogelijkheid gezien het bepaalde in artikel 158 Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek om daarover rechtsgeldig te contracteren, dat zij, ingeval hun voorgenomen huwelijk door echtscheiding of door ontbinding na scheiding van tafel en bed mocht worden ontbonden, elkaar niet wensen te houden aan een eventuele aanspraak op uitkering van levensonderhoud.’’
3. Met een op 11 januari 1994 door de griffie ontvangen verzoekschrift heeft de vrouw echtscheiding gevorderd en daarbij tevens aanspraak gemaakt op een alimentatie van ƒ. 4500,- p.m. Het geschil spitst zich toe op deze alimentatie. Voorzover hier van belang heeft de man betoogd dat, gelet op het beding in de huwelijksvoorwaarden, de vrouw in redelijkheid geen alimentatie kan vragen c.q. dat de goede trouw zich hiertegen verzet. De man stelde in dit verband dat hij de HR-uitspraak van 7 maart 1980 niet kende, dat hij zonder het beding nooit gehuwd zou zijn, alsmede dat de vrouw met het beding geheel accoord was gegaan. De vrouw heeft dit laatste ontkend en gezegd dat zij pas instemde met het beding toen de notaris haar verzekerd had dat het niet rechtsgeldig was.
4. De rechtbank heeft het verweer van de man verworpen met een beroep op het hiervoor geciteerde arrest van HR 7 maart 1980. De onbekendheid van de man met deze uitspraak doet, aldus de rechtbank, niet af aan de objectieve argumenten die aan het standpunt van de Hoge Raad ten grondslag liggen en die ook in de omstandigheden van de man gelding hebben. In appel heeft de man zijn verweer herhaald en toegelicht met wetshistorische, grammaticale en systematische argumenten, alsook met een beroep op art. 8 EVRM. Het hof heeft evenwel net als de rechtbank het verweer verworpen met een verwijzing naar HR 7 maart 1980, overwegende dat dit arrest geen andere uitleg toelaat. Strijd met art. 8 EVRM achtte het hof niet aanwezig.
5. In het tijdig ingestelde cassatieberoep voert de man, als ik het goed begrijp, in
middelaan dat voorzover 's hofs beschikking aldus moet worden verstaan dat ingevolge art. 8 EVRM aanstaande echtgenoten (in casu de man en de vrouw) niet de vrijheid zouden hebben een overeenkomst te sluiten waarbij in geval van echtscheiding over en weer wordt afgezien van alimentatie, dit onjuist is in verband met hetgeen de Hoge Raad in zijn arrest van 7 maart 1980 heeft overwogen. Deze klacht berust op een verkeerde lezing van de beschikking van het hof. Het hof heeft geoordeeld dat de uitleg die de Hoge Raad in genoemd arrest aan art. 1:158 BW heeft gegeven niet in strijd is met art. 8 EVRM.
6. Voorzover middel I, zoals aangevuld en gewijzigd, (tevens) inhoudt dat art. 8 lid 1 EVRM de contractsvrijheid van de aanstaande echtgenoten verankert en dat de vraag naar de nietigheid van vóór het huwelijk gemaakte alimentatiebedingen moet worden beoordeeld aan de hand van art. 8 lid 2 EVRM, faalt het omdat art. 8 lid 1 EVRM dit niet inhoudt. Ook overigens meen ik dat het beroep op art. 8 EVRM faalt. Ik heb geen literatuur of rechtspraak gevonden die het betoog dat het in art. 8 EVRM beschermde familie-en gezinsleven geschonden wordt indien de wet niet toestaat vóór het huwelijk alimentatiebedingen overeen te komen, ondersteunt. Vergelijk J. de Boer, preadvies NJV 1990, die op p. 40–44 een overzicht geeft van de reikwijdte van de bepaling. Zie voorts Robertson-Merrils, Human Rights in Europe, 1993, p. 131–138; Villinger, Handbuch der Europäischen Menschenrechtskonvention, 1993, p. 327–334; Van Dijk-Van Hoof, De Europese conventie in theorie en praktijk, 1990, p. 419–433; Frowein-Peukert, Europäische MenschenRechtsKonvention, 1985, p. 201–207.
Terzijde: indien de man een mogelijke alimentatieplicht te belastend vindt om te huwen, zou een beroep op schending van art. 12 EVRM meer in de rede hebben gelegen, zij het dat ook dat beroep m.i. niet zou zijn geslaagd.
7. Ook anderszins is de beslissing van HR 7 maart 1980, NJ 1980, 363 niet achterhaald. De in dat arrest gehanteerde argumenten gelden nog steeds en zijn niet door veranderingen of ontwikkelingen elders aangetast. De literatuur heeft niet aangedrongen op wijziging. Integendeel. Zie o.m. Asser-De Ruiter-Moltmaker, 1992, nr. 639 over de gevolgen die een andere beslissing zou hebben: daardoor zou een ander huwelijkstype worden geïntroduceerd waar zo veel aan vastzit dat de wetgever zich er over zou moeten uitspreken. Ook Luijten heeft het arrest in zijn noot onderschreven en doet dat nog steeds in zijn Het Nederlands personen- en familierecht, deel I, 1990, p. 90. De andersluidende, maar van vóór het arrest daterende opvattingen van Hidma, De Jong en Van Mourik — vindplaatsen bij Asser-De Ruiter-Moltmaker, t.a.p. — zijn, voorzover ik heb kunnen nagaan, daarna niet meer herhaald en door niemand overgenomen.
Ik sluit niet uit dat in de toekomst de discussie opnieuw zal oplaaien, met name onder druk van de mogelijke erkenning van onderhoudsverplichtingen in andere samenlevingsrelaties dan het huwelijk. Daarbij zal dan de vraag rijzen of art. 1:158 BW ook in dergelijke relaties van toepassing is dan wel dat de contractsvrijheid het wint. In het laatste geval houdt art. 1:158 BW wellicht een ongerechtvaardigde discriminatie in voor het huwelijk.
8. Volledigheidshalve merk ik op dat zich in casu niet de situatie voordoet dat het overeengekomen nihilbeding beantwoordt aan de wettelijke maatstaven. In dat geval zou volgens Asser-De Ruiter-Moltmaker, t.a.p., onder verwijzing naar Van Mourik het beding wèl geldig zijn geweest. Ook het argument dat de man ontleent aan HR 15 november 1974, NJ 1976, 122 faalt, omdat die uitspraak op een andere situatie betrekking heeft. Zie in deze zin reeds A-G Franx in zijn conclusie voor HR 7 maart 1980, NJ 1980, 363, p. 1195, r.k., 1e volle alinea.
9.
Middel IIverwijt het hof in r.o. 4.3.1 als datum van indiening van het verzoekschrift ter griffie te hebben vermeld 11 januari 1992 in plaats van 11 januari 1994. Daardoor zou het hof het door de man gestelde omtrent het aanvaarden door de vrouw van een werkkring niet hebben beoordeeld naar de situatie op en na 11 januari 1994. Het middel faalt. Het verkeerde jaartal berust op een kennelijke vergissing van het hof die geen invloed heeft gehad op zijn gedachten- en oordeelsvorming dat de vrouw tot eind 1992 geen reden had om een nieuwe baan te zoeken, dat de man daarop later ook niet heeft aangedrongen en dat vanwege de, al jaren bestaande en door de man niet ontkende psychische problemen, de vrouw ook thans — de beschikking van het hof dateert van 10 maart 1995 — geen betaalde werkzaamheden kan verrichten. Middel II loopt hierop in zijn geheel stuk.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,