Conclusie
[eiseres]
[de vereniging]
Middel I onder Avoert aan dat omdat het in casu gaat om een ongeval overkomen aan een lid van een gymnastiekvereniging tijdens een training in verenigingsverband, niet zozeer getoetst moet worden aan art. 1403 lid 3 (de aansprakelijkheid van een werkgever voor de onrechtmatige daad van zijn werknemer), maar aan hetgeen voortvloeit uit de relatie lid/vereniging en dus aan de rechten en verplichtingen die uit een lidmaatschapsrelatie voortvloeien. Deze — voor het eerst in cassatie geponeerde, niet nader toegelichte — klacht faalt. Niet valt in te zien wat het verband is tussen [betrokkene 1] lidmaatschap van de Gymnastiekvereniging en de aansprakelijkheid van de Gymnastiekvereniging voor onrechtmatige daden van haar ondergeschikten. Zou het middel bedoelen dat er van een onrechtmatige daad jegens [betrokkene 1] geen sprake kan zijn (of in casu geen sprake is) omdat zij lid was van de vereniging, dan faalt ook die stelling; zie het hierna opgemerkte.
Middel I onder Bstelt dat nu het hier gaat om ernstig sportletsel dat in verenigingsverband is ontstaan, andere normen moeten worden toegepast dan indien het letsel door een 'derde' toegebracht zou zijn. Ook deze klacht wordt tevergeefs voorgesteld. De arresten waarnaar in dit verband wordt verwezen (HR 19 okt. 1990, NJ 1992, 621 m.nt. CJHB (Heeck/Nijgh) en 28 juni 1991, NJ 1992, 622 m.nt. CJHB (Dekker/Van der Heide); vgl. ook HR 11 nov. 1994, RvdW 1994, 245 (De Wijs/Bergmans)) betreffen geheel andere, niet vergelijkbare situaties van schadetoebrenging tussen aan een spel deelnemende spelers onderling. Vgl. Losbl. Onrechtmatige Daad, VIII, 5 (Hartlief/Tjittes), aant. 1 e.v. De onderhavige zaak is veeleer vergelijkbaar met HR 14 juni 1985, NJ 1985, 736 (Smit/Brevoord) inzake onvoldoende toezicht tijdens een gymnastiekles op school. Maar hoe dit zij, de klacht miskent dat het hof zijn oordeel heeft gebaseerd op alle omstandigheden van het onderhavige geval, waaronder uiteraard het feit dat het ging om een ongeval ontstaan tijdens training in verenigingsverband, alsook het feit dat turnen niet risicovrij is.
Middel IIwordt bezwaar gemaakt tegen het door het hof geformuleerde criterium, dat gelet op het kennelijke verband tussen de aard van de val en de zeer ernstige gevolgen ‘’aan de te nemen voorzorgsmaatregelen zeer strenge eisen dienen te worden gesteld, zodat die gevolgen — wanneer zich een niet altijd te vermijden val voordoet — worden voorkomen, althans aanzienlijk worden beperkt’’. Dit criterium wordt rechtens onjuist geacht: zeer strenge voorzorgsmaatregelen kunnen volgens het middel rechtens niet worden gevergd, omdat a) zulks op de sportvereniging een naar risicoaansprakelijkheid tenderende verplichting zou leggen om sportletsel te voorkomen, hetgeen in strijd zou zijn met het geldende recht; b) de norm innerlijk tegenstrijdig is nu ernstige gevolgen niet altijd voorkomen kunnen worden; en c) het hof hierbij tevens de aard van de activiteit en de kostenfactor had moeten betrekken.
Middel IIIzijn gericht tegen de r.o. 3.4.1–3.4.5. Zij falen omdat het hier gaat om feitelijke vaststellingen van het hof die geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en die in het licht van de gedingstukken geenszins onbegrijpelijk zijn.
Middelen IV en Vgeldt hetgeen hierboven in nr. 9, eerste alinea, werd opgemerkt.
Middel VI onder Abestreden met de stelling dat geen sprake is van causaal verband tussen het aanstellen van [eiseres] als trainster en het ongeval. 's Hofs (impliciete) beslissing dat zodanig verband wel aanwezig is (waarbij het ook hier aankomt op het letsel, niet op het uit de ringen schieten zelf), geeft echter geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met de omstandigheden van het geval, in cassatie niet op haar juistheid worden onderzocht. Het hof had geen reden uitvoeriger op het punt in te gaan, nu een daarop gericht betoog in de gedingstukken zijdens [eiseres] en de Gymnastiekvereniging ontbreekt. Immers, weliswaar is van hun zijde betoogd dat ook een ervaren trainster niet had kunnen beletten dat [betrokkene 1] had kunnen vallen (in de zin van het uit de ringen schieten), maar het gaat hier niet dáárom, maar om het treffen van voldoende voorzorgsmaatregelen om letsel als gevolg van zo'n val te voorkomen of te beperken. Zie ook hierboven, sub 8 in fine. Het onderdeel faalt dus.
onderdeel B, met een beroep op de verenigingsrechtelijke verhouding tussen de betrokkenen. Deze klacht stuit af op het sub 6 opgemerkte.
Middel VIIbestrijdt het causaliteitsoordeel van r.o. 3.6. Het middel faalt, omdat dit oordeel geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Nu naar 's hofs oordeel het treffen van de vereiste veiligheidsmaatregelen noodzakelijk was met het oog op het voorkomen van letsel als zich in casu heeft voorgedaan, kon het hof aannemen dat het letsel in het vereiste causaal verband stond met het niet nemen van die maatregelen, zonder dat het zich behoefde te begeven in een onderzoek naar de waarschijnlijkheid van het ongeval of van het intreden van een bepaald letsel. Zie HR 13 jan. 1995, RvdW 1995, 31 (De Heel/Staat), r.o. 2.4.1, met verdere gegevens in de conclusie OM onder 9.
Middel VIIIeen beroep doet op de mogelijkheid dat de schade zich ook zou hebben voorgedaan indien alle vereiste voorzorgsmaatregelen waren getroffen, stuit het af op de overweging van het hof (r.o. 3.6, tweede alinea) — die in het licht van de gedingstukken geenszins onbegrijpelijk is — dat [eiseres] en de Gymnastiekvereniging niet voldoende hebben gesteld om zulks aannemelijk te maken.