Voetnoten
1.Bij Wet van 27 mei 1993, Stb. 309 is art. 398, aanhef en sub 2° opnieuw vastgesteld. Daarbij is onder andere het woord ‘schriftelijk’ komen te vervallen. De bepaling is in werking getreden op 1 september 1993 (Besluit van 25 juni 1993, Stb. 1993, 373). Zie mijn conclusie van 3 februari 1995 in de zaak rolnr. 15.680, onder 2.1 e.v.
2.Het cassatieberoep is ingesteld binnen 14 dagen na de uitspraak, dus binnen de appeltermijn (art. 295 Rv.). Dientengevolge behoeft niet te worden ingegaan op de vraag welke termijn geldt: de (appel)termijn van veertien dagen, genoemd in het tweede lid, de (cassatie)termijn van zes weken, genoemd in het vierde lid of de algemene termijn van drie maanden. Zie Veegens/Korthals Altes/Groen, 1989, nr. 68 in fine; vademecum Burgerlijk Procesrecht (Wackie Eysten) 78.5.2.
3.Het gaat hier om een vonnis. Zie M. Ynzonidos, Enkele processuele aspecten van verval en instantie, in: WPNR 5986 (1990), p. 835 in noot 23 met gegevens; vgl. HR 22 mei 1992, NJ 1993, 202 (m.nt. H.J. Snijders).
4.Leve het royement!, in: Advocatenblad, p. 321, rechter kolom.
5.Losbl. Burg. Rechtsvordering, art. 278, aant. 2, sprekend van de afstand van instantie door de geopposeerde. In aant. 1 op art. 277 zet hij uiteen waarom alleen de geopposeerde afstand van instantie kan doen. Het beslissende argument is dat na afstand van instantie door de opposant het verstekvonnis in kracht van gewijsde gaat en daarmee in het geval dat bij het verstekvonnis de vordering gedeeltelijk is afgewezen, de geopposeerde de kans is ontnomen tegen dat vonnis appel in te stellen. Of dit argument erg sterk is hangt af van de vraag of de geopposeerde ook nadat verzet is ingesteld (binnen de termijn) appel kan instellen. Die kwestie is omstreden, vgl. Jansen in losbl. Burg. Rechtsvordering, art. 81, aant. 3, die deze vraag bevestigend beantwoordt en Wedeven, in hetzelfde werk aant. 2 op art. 335, die een ontkennend antwoord geeft. Zie ook Van Rossem/Cleveringa, I, art. 277, aant. 1 bij en in noot 3, die van oordeel is dat de afstand van instantie niet past in het geding op het verzet. In de uitspraak Hof Arnhem 12 april 1927, NJ 1928, 910, waarnaar wordt verwezen, wordt als argument gebezigd dat de opposant geen eiser wordt in de verzetprocedure. Hieronder in de tekst zal nog worden vermeld dat volgens art. 404 van de Franse Nouveau Code de procédure civile afstand van de oppositie door de opposant mogelijk is.
6.Aldus ook op de voet van die – door de korte appeltermijn van drie maanden – overbodige bepaling (aldus Van Rossem/Cleveringa, I, 1972, art. 284 met verdere gegevens): Ynzonides, Enkele processuele aspecten van verval van instantie, in: WPNR 5986 (1990), p. 836 links bij en in noot 45; Hugenholtz/Heemskerk, 1994, nr. 162; Snijders/Ynzonides/Meijer, 1993, nr. 404; Vademecum Burgerlijk Procesrecht (Sterk), 25.4.3 in fine.
7.In het Latijn betekent instare onder meer: aandringen en in een verdere betekenis: dringend verlangen. In het Middeleeuws Latijn betekent het hiervan afgeleide woord instantia onder meer: dringend verzoek, maar ook ‘’instantie’’ in onze betekenis. Zie voor een en ander van Wageningen/Muller, Latijnsch Woordenboek, 1921; Lewis/Short, A Latin dictionary, 1966 (repr.); Niermeyer, Mediae latinitatis lexicon minus, 1976, alle onder insto resp. instare en instantia; en voorts Van Veen/Van der Sijs, Etymologisch woordenboek, Van Dale, (1991), s.v. instantie. Zie over dit begrip verder Van Boneval Faure, Het Nederlandsche burgerlijk procesrecht, III, 1901, p. 152 en 168 e.v.; zie ook de conclusie van de A-G Ten Kate onder 12 e.v. voor HR 10 augustus 1983, NJ 1984, 182 (m.nt. P.A. Stein); H. Stein in Advocatenblad 1994, p. 321.
8.Amsterdam en Rotterdam, 1811.
9.Zie daarover Van den Honert, Handboek voor de Burgerlijke Regtvordering in het Koningrijk der Nederlanden, 1839, p. 350 bij art. 279.
10.Zo Van Boneval Faure, III, p. 168; en verder in (nagenoeg) gelijke zin De Pinto, Handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, I, 1857, p. 409-416; Oudeman, Het Nederlandsch Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, I, 1863, p. 307-312; Van Emden, praktische handleiding tot het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, I, 1897, p. 294 e.v.
11.Zie Van Rossem/Cleveringa, I, 1972, art. 279, aant. 1 bij en in noot 5.
12.Zie over het begrip ‘’l’instance’’ vooral H. Solus/R. Perrot, Droit judiciaire privé, 3, 1991, nr. 6 e.v.; J. Vincent/S. Guinchard, Procédure civile, 1994, nr. 468 e.v.
13.Art. 1 luidt: ‘’Seules les parties introduisent l’instance, hors les cas où la loi en dispose autrement. Elles ont la liberté d’y mettre fin avant qu’elle ne s’éteigne par l’effet du jugement ou en verte de la loi’’. Art. 2 luidt: ‘’Les parties conduisent l’instance sous les charges qui leur incumbent. Il leur appartient d’accomplir les actes de la procedure dans les formes et délais requis’’. Art. 3 luidt: ‘’Le juge veille au bon déroulement de l’instance; il a le pouvoir d’impartir les délais et d’ordonner les mesures nécessaires’’.
14.Losbl. Burg. Rechtsvordering, art. 279, aant. 3.
15.Hij verwijst naar HR 7 november 1952, NJ 1953, 467 (m.nt. D.J. Veegens), waarin werd beslist dat voor de toepassing van art. 279 de schadestaatprocedure moet worden aangemerkt als een afzonderlijke instantie. Vgl. ook zijn aant. 2 op art. 282: door het vervallen van de instantie vervalt slechts het geding in de betrokken aanleg. Zie ook Ynzonides, Enkele processuele aspecten van verval van instantie, in: WPNR 5986 (1990), p. 833 e.v., waar hij spreekt van het aangevangen rechtsgeding dat vernietigd wordt.
16.Zie HR 21 oktober 1994, RvdW 1994, 212 C. In gelijke zin Hof Arnhem 12 november 1930, NJ 1931, 485.
17.Advocatenblad, 1994, p. 321, links. Hij spreekt daar naar aanleiding van het Voorontwerp van Wet tot wijziging van het eerste boek Rv.
18.Zie daarover met veel gegevens de conclusie van collega Vranken onder 10 e.v. voor HR 27 november 1992, NJ 1915, 233.
19.In gelijke zin HR 4 december 1914, NJ 1915, 233.
20.Zie Van Boneval Faure, V, 1900, p. 2 en (meer uitgebreid) p. 11-12; losbl. Burg. Rechtsvordering (Jansen) art. 81, aant. 1; Stein, Compendium, 1995, p. 172; Hugenholtz/Heemskerk, 1994, nr. 166; Snijders/Ynzonides/Meijer, 1993, nr. 519; Vademecum Burgerlijk Procesrecht (Werkhoven), nr. 82.1.3-4 en 82.2.4. Vgl. Van Rossem/Cleveringa, I, 1972, art. 81, aant. 2. Zie voorts de volgende lagere rechtspraak: Hof Den Haag 13 mei 1982, NJ 1983, 259; Ktg Den Haag 25 oktober 1965, NJ 1966, 258; Hof Arnhem 28 november 1956, NJ 1957, 258.
21.Sommige schrijvers betogen: eventueel bij conclusie van eis in oppositie. Zo Van Rossem/Cleveringa, I, art. 83, aant. 4, noot 1.
22.Zie voor dit alles losbl. Burgerlijke Rechtsvordering (Jansen), art. 81, aant. 2 en 3 en art. 83, aant. 1 en 4; Vademecum Burgerlijk Procesrecht (Werkhoven), nr. 82.2.4-6; Hugenholtz/Heemskerk, nr. 171; Snijders/Ynzonides/Meijer, nr. 519, 521, 531 en 532; W.H. Heemskerk, De eis in reconventie, 1972, p. 41, 52-54, 112 en 149; Van Rossem/Cleveringa, I, art. 83, aant. 3; Van Emden, I, 1897, p. 112.
23.Aldus ook Rb. Utrecht 21 oktober 1925, NJ 1926, 118 en 1302; Hof Den Haag 30 maart 1931, NJ 1931, 1570; Ktg Den Haag 25 oktober 1965, NJ 1966, 258.
24.Aldus Hugenholtz/Heemskerk, nr. 171; in gelijke zin Van Rossem/Cleveringa, I, art. 87, aant. 3 bij en in noot 1. Anders, omdat zij aan de verstekverlening hier slechts een beperkte werking toekennen, nl. constatering dat de geopposeerde op behoorlijke wijze is gedagvaard, Jansen in losbl. Burg. Rechtsvordering, art. 81, aant. 2 in fine; Werkhoven in Vademecum Burgerlijk Procesrecht, 17.4.7 en 82.2.5. Zo ook al Van Boneval Faure V, p. 32.
25.Daar zijn tegenwoordig alle schrijvers het over eens.
26.V, p. 35.
27.Losbl. Burg. Rechtsvordering (Jansen) art. 81, aant. 3; Van Rossem/Cleveringa, I, art. 81, aant. 2; Van Boneval Faure, V, p. 35.
28.Vgl. art. 80 en art. 82 lid 2 Rv. Zie over laatstgenoemde bepaling losbl. Burg. Rechtsvordering (Jansen), art. 82, aant. 3, noot 4 op p. I-168 (suppl. 214).
29.J. Vincent/S. Guinchard, Procédure civile, 23e edition, 1994, nr. 1338, verwijzend naar een uitspraak van de civiele kamer van de Cour de Cassation van 6 maart 1899, Dalloz, Recueil périodique et critique mensuel (DP), 90.1.70.
30.Civ. 21 juli 1919 en 22 december 1922, DP 1923.1.63.
31.Zie voor een en ander Vincent/Guinchard, nr. 1338 met gegevens.
32.Zie hierover Handboek over gerechtelijk recht, IV, rechtsmiddelen (Le Paige), 1973, nr. 19 e.v., meer in het bijzonder nr. 43 e.v.; Fettweis, Manuel de procédure civile, 1985, nr. 712-733.
33.Fettweis, nr. 729.
34.Zie hierover het commentaar van D. Scheers in Het vernieuwde gerechtelijk Wetboek, (1993), p. 180 e.v.. Zie daarover ook De Leval in: Het vernieuwd gerechtelijk recht, (1992), p. 123, n. 43.
35.Het is interessant dat H. Stein in zijn hierboven al een paar maal genoemde artikel in het Advocatenblad van 1994, ook voor het Nederlandse toekomstige recht een lans breekt voor een royementsregeling in plaats van de huidige (en in het Voorontwerp in essentie gehandhaafde) regeling van de afstand en het verval van instantie. Hij noemt het Belgische recht op dit punt overigens niet.
36.Zie daarover Rosenberg/Schwab/Gottwald, Zivilprozessrecht, 1993, §107, V.
37.Zie § 343 ZPO dat bepaalt: ‘’Insoweit die Entscheidung, die auf Grund der neuen Verhandlung zu erlassen ist, mit der in dem Versäumnisurteil enthaltenen Entscheidung übereinstimmt, ist auszusprechen, dass diese Entscheidung aufrechtzuerhalten sei. Insoweit diese Voraussetzung nicht zutrifft, wird das Versäumnisurteil in dem neuen Urteil aufgehoben’’. Zie hierover Rosenberg/Schwab/Gottwald, p. 617 onder 3b en p. 618-619 onder 4.
38.Rosenberg/Schwab/Gottwald, p. 617.
39.Zie hierover Ynzonides in WPNR 5986 (1990), p. 835 bij en in noot 38.
40.Zie over de afstand van instantie in oppositie hierboven in noot 5.
41.Traité de la procédure civile I, 4, 5.
42.Pothiers opvatting wordt als aanwijzing gehanteerd door H. Stein, Advocatenblad 1994, p. 321, noot 15.
43.Zie over het royement en zijn wisselende gevolgen de conclusie van de A-G ten Kate voor HR 13 december 1985, NJ 1986, 180 met veel gegevens; losbl. Burg. Rechtsvordering (Sterk), Boek I, titel 3, afd. 15, opschrift, aant. 3 onder g; Snijders/Ynzonides/Meijer, nr. 339; Hugenholtz/Heemskerk, nr. 77; Sterk in Vademecum Burgerlijk Procesrecht, 25.2.6. en 25.4.4. Vgl. HR 21 april 1967, NJ 1967, 278 dat tot