Conclusie
zitting 27 januari 1995
Subonderdeel 1.1, gericht tegen r.o. 16 en 17, voert aan dat Hollander's en de bank bij de akte van 9 augustus 1978 geen levering bij voorbaat van het toekomstige pluimvee tot stand hebben gebracht, doch dat Hollander's zich bij die akte slechts verbonden heeft om pas aan een levering mee te werken wanneer de hennen in haar bedrijf geboren zouden worden. Deze klacht stuit af op de uitleg door het hof van de akte, die van feitelijke aard en geenszins onbegrijpelijk is. Die beslissing behoefde, gelet op de wijze waarop de stelling in de memorie van grieven (grief VI, onder 6b) is geformuleerd ook geen nadere motivering.
Subonderdeel 1.2keert zich tegen de beslissing in r.o. 17 dat een eventuele wilswijziging ten aanzien van de overdracht aan de bank niet relevant is nu door het enkele feit van de geboorte van de hennen Hollander's geacht wordt deze voor de bank te willen gaan houden: Hollander's heeft zich, aldus het hof, daartoe immers bij voormelde akte jegens de bank verbonden en niet gesteld of gebleken is dat Hollander's en de bank nadien anders zijn overeengekomen. Het middel betoogt dat deze leer, die in overeenstemming is met art. 3:97 lid 2 BW, niet het oude recht weergeeft.
c. Vgl. Vermogensrecht (Den Tonkelaar), art. 110, aant. 4. Het aan dat artikel ten grondslag liggende beginsel van de zakelijk gebonden wil geldt m.i. evenzeer voor de bezitsverkrijging in geval van levering bij voorbaat; vgl. Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1251, Hartkamp, Compendium nr. 104, Asser-Mijnssen-De Haan nr. 225 (alwaar verdere literatuur). Anders Vermogensrecht, a.w. aant. 13, waar echter op een andere problematiek (die van de beschikkingsbevoegdheid) wordt gedoeld, 's Hofs beslissing acht ik dus juist, zodat het subonderdeel faalt.
subonderdelen 1-3tegen dit oordeel op, echter m.i. tevergeefs. Het hof heeft kennelijk aansluiting gezocht bij de beslissing van Uw Raad van 5 dec. 1986, NJ 1987, 745 m.nt. WMK inzake zaaksvorming. In dat arrest (betreffende het kweken van orchideeën door middel van "scheuren") sprak Uw Raad van het ontstaan van zaken (in dat geval twee zaken) die naar verkeersopvattingen elk een eigen, van die van de oorspronkelijke zaak te onderscheiden identiteit hebben. Het hof had gesproken van zaken die elk van beide afzonderlijk een eigen leven waren gaan leiden. Kleijn, die 's hofs overweging intrigerend noemt, acht dit criterium, opgevat in natuurkundig/- biologische zin slechts zeer beperkt bruikbaar. Dat lijkt mij juist voor zover het om zaaksvorming in eigenlijke zin gaat, al lijkt het mij de vraag of het criterium, zoals hij aanneemt, alleen bruikbaar is wanneer het gaat om planten. De moderne biotechnologie strekt zich immers in toenemende mate uit tot voortplantingstechnieken met betrekking tot dieren. Het lijkt mij niet uitgesloten dat bij bepaalde vormen van genetische manipulatie het technische element naar verkeersopvattingen als zo belangrijk moet worden beschouwd in verhouding tot de - uiteraard steeds ook aanwezige - biologische component, dat van zaaksvorming in de zin van art. 5:16 BW kan worden gesproken.
subonderdeel 2.4onder 2° gememoreerde stelling van de stichting , dat een kuiken als een bestanddeel van het ei waaruit het voortkomt moet worden aangemerkt, heeft verworpen. Dat is dunkt mij niet onbegrijpelijk.
nen Parl. Gesch. Boek 7, p. 111 e.v., welk voor art. 7:14 geschreven betoog m.i. ook het oude recht weergeeft.
subonderdelen 2.5 en 2.6naar mijn mening omdat zij zich richten tegen overwegingen die niet dragend zijn voor 's hofs beslissing.
Onderdeel 3richt zich tegen r.o. 25, waarin het hof het beroep van de stichting op art. 1185 onder 4° heeft verworpen. Dit beroep hield in dat aan de voederleveranciers een voorrecht op de hennen toekwam terzake van kosten tot behoud van de hennen gemaakt. Het hof heeft dit beroep verworpen op grond van de overweging dat de voederleveranciers met hun leveranties enkel kunnen hebben beoogd betaling van de daarvoor verschuldigde koopsom van Hollander's te verkrijgen en aldus hun eigen omzet te verhogen, zodat niet kan worden gezegd dat hun schade als gevolg van het uitblijven van betaling is aan te merken als kosten tot behoud van de zaak als bedoeld in voormelde bepaling. Daar komt volgens het hof nog bij dat het voorrecht, indien het zou moeten worden erkend, is tenietgegaan voor zover het voedsel door het pluimvee is geconsumeerd. Tegen deze beide oordelen, die ieder 's hofs oordeel zelfstandig dragen, richten zich onderscheidenlijk de subonderdelen 3.1 en 3.2.
subonderdeel 3.1betreft moeten twee dingen worden vooropgesteld. Indien de stelling van de stichting juist zou zijn, zou het voorrecht haar een hogere voorrang geven dan die welke de bank aan haar fiduciaire eigendom kan ontlenen. Men zie Asser-Mijnssen-Van Velten (1986), nrs. 63 en 180.
a. Dat het verstrekken van gewoon veevoer tot het ontstaan van het voorrecht leidt wordt ontkend door Rb. Den Haag 14 april 1932, NJ 1933, p. 1023 en Rb. Leeuwarden 4 jan. 1934, NJ 1934, NJ 1935, p. 874, maar aangenomen door Pitlo/Brahn p. 434, terwijl Asser-Mijnssen-van Velten, a.w., dit beperken tot veevoer dat wordt verstrekt om verhongering te voorkomen.