ECLI:NL:PHR:1995:11

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
27 januari 1995
Publicatiedatum
6 december 2019
Zaaknummer
15622
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Hartkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom en levering bij voorbaat van kuikens en hennen in faillissement

In deze zaak gaat het om de eigendom van kuikens en hennen die zijn voortgekomen uit broedeieren die zijn geleverd aan de kuikenbroederij van Hollander's. Na het faillissement van deze bedrijven, ontstond er een geschil tussen de leveranciers van veevoer en de Rabobank Domburg, die als zekerheid voor een krediet het pluimvee had verkregen. De leveranciers stelden dat zij rechten hadden op de hennen en de kuikens, terwijl de bank claimde dat zij eigendom had van de bij voorbaat geleverde hennen. De Hoge Raad oordeelde dat de eigendom van de kuikens niet aan de bank kon worden overgedragen, omdat het eigendomsvoorbehoud van de leverancier van de broedeieren zich uitstrekte tot de kuikens. De rechtbank en het hof hadden eerder al geoordeeld dat eieren en kuikens verschillende zaken zijn, omdat een kuiken door het verlaten van het ei een gedaantewisseling ondergaat. Dit oordeel werd door de Hoge Raad bevestigd, evenals de conclusie dat de leveranciers van veevoer een voorrecht hebben dat voorrang heeft boven de zekerheidseigendom van de bank. De conclusie van de Procureur-Generaal strekte tot verwerping van het beroep van de stichting, die de vorderingen had ingediend.

Conclusie

nr. 15622
zitting 27 januari 1995
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
Stichting Crediteurenbelangen Hollander's
tegen
Coöperatieve Raiffeissenbank "Domburg" B.A.
Edelhoogachtbaar College,
De inzet van het geding
1) Voor de in dit geding vaststaande feiten verwijs ik naar het vonnis van de rechtbank te Middelburg van 7 dec. 1988, r.o. 2, waarvan ook het hof is uitgegaan. Het gaat kort gezegd om het volgende.
Ten tijde van het faillissement in 1985 van Hollander's Kuikenbroederij en Opfokbedrijven BV en Hollander's Pluimvee BV, welke bedrijven broedeieren uitbroedden en de daaruit voortgekomen kuikens opfokten (of door andere bedrijven deden opfokken), bleven een aantal leveranciers van veevoer en een leverancier van broedeieren met onbetaalde vorderingen van ruim 6 miljoen gulden achter, die zij cedeerden aan de eiseres tot cassatie ( de stichting ).
De leveranciers pretendeerden rechten op de in het bedrijf aanwezige hennen en kwamen aldus in botsing met de Rabobank Domburg , verweerster in cassatie, aan wie Hollander's tot zekerheid van een krediet in rekening-courant bij voorbaat al het pluimvee dat deel uitmaakte of zou gaan uitmaken van haar bedrijf tot zekerheid had overgedragen.
2) Van de dertien grondslagen van de oorspronkelijke vordering van de stichting tegen de bank zijn er in cassatie nog slechts enkele van belang:
- de bank zou geen eigendom van de bij voorbaat geleverde hennen hebben verkregen omdat Hollander 's deze nadien eveneens bij voorbaat aan de leveranciers had overgedragen en aldus haar wil om de hennen voor de bank te gaan houden had gewijzigd;
- het eigendomsvoorbehoud van de leverancier van de broedeieren zou zich uitstrekken over de uit de eieren voortgekomen kuikens, zodat deze niet geldig aan de bank konden zijn overgedragen; of de leverancier van de eieren zou als eigenaar van de kippen tevens eigenaar zijn geworden van de kuikens; en
- de leveranciers van het veevoer zouden een behoudsprivilege hebben met een hogere voorrang dan de zekerheidseigendom van de bank .
3) De vordering van de stichting is zowel door de rechtbank als door het hof afgewezen. Op de beslissingen van het hof zal hierna voor zoveel nodig worden ingegaan.
Tegen 's hofs arrest is de stichting tijdig in cassatie gekomen met een cassatiemiddel dat bestaat uit drie onderdelen, die de sub 2 vermelde punten aan de orde stellen. Partijen hebben de zaak schriftelijk doen toelichten en hebben gere- en dupliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
4)
Subonderdeel 1.1, gericht tegen r.o. 16 en 17, voert aan dat Hollander's en de bank bij de akte van 9 augustus 1978 geen levering bij voorbaat van het toekomstige pluimvee tot stand hebben gebracht, doch dat Hollander's zich bij die akte slechts verbonden heeft om pas aan een levering mee te werken wanneer de hennen in haar bedrijf geboren zouden worden. Deze klacht stuit af op de uitleg door het hof van de akte, die van feitelijke aard en geenszins onbegrijpelijk is. Die beslissing behoefde, gelet op de wijze waarop de stelling in de memorie van grieven (grief VI, onder 6b) is geformuleerd ook geen nadere motivering.
5)
Subonderdeel 1.2keert zich tegen de beslissing in r.o. 17 dat een eventuele wilswijziging ten aanzien van de overdracht aan de bank niet relevant is nu door het enkele feit van de geboorte van de hennen Hollander's geacht wordt deze voor de bank te willen gaan houden: Hollander's heeft zich, aldus het hof, daartoe immers bij voormelde akte jegens de bank verbonden en niet gesteld of gebleken is dat Hollander's en de bank nadien anders zijn overeengekomen. Het middel betoogt dat deze leer, die in overeenstemming is met art. 3:97 lid 2 BW, niet het oude recht weergeeft.
Het is juist dat de door het middel verdedigde opvatting, die wel wordt aangeduid als de leer van de contraire wil, onder het oude recht, met een beroep op het bekende Sio-arrest (HR 22 mei 1953, NJ 1954, 189), belangrijke verdedigers heeft gekend. Men zie o.m. Ph.A.N. Houwing, preadvies Broederschap van Candidaat-Notarissen 1950, p. 51-53, J. Drion in zijn noot bij HR 22 mei 1953, NJ 1954, 189 (Sio), Bindend advies (P.H. Smits) 10 mei 1966, NJ 1968, 275 met instemmende noot H. Drion, P.A. Stein, Zekerheidsrechten (1970), p. 25, J.H. Nieuwenhuis, Anders en eender, oratie Tilburg (1980), p. 58 en Vriesendorp, Het eigendomsvoorbehoud (1985), p. 105. Hetzelfde geldt echter voor de - door het hof gevolgde - leer van de zakelijk gebonden wil; zie o.m. Asser-Beekhuis-Mijnssen-De Haan I (1985), nr. 326 en 346, Pitlo/Brahn, Het zakenrecht (1987), p. 259, Brahn, Fiduciaire overdracht, stille verpanding en eigendomsvoorbehoud (1988), p. 73 en Van Mierlo, Fiduciaire zekerheid, vuistloos en stil pand, diss. Nijmegen 1988, p. 101.
Ik zou mij bij de aanhangers van de laatstgenoemde opvatting willen aansluiten, en vind daarvoor een argument in HR 28 april 1989, NJ 1990, 252 m.nt. WMK, waarin de Hoge Raad heeft overwogen dat wie krachtens de aard van zijn rechtsverhouding met een ander (in casu een fiduciaire overdracht) verplicht is om na het verwerven van een zaak deze voor de ander te gaan houden, zich in beginsel niet aan die verplichting kan onttrekken. Een uitzondering geldt indien een beroep wordt gedaan op feiten die hem die vrijheid wèl geven, maar die waren in de toen berechte zaak niet gesteld. Hetzelfde geldt m.i. voor de onderhavige zaak. Met de annotator meen ik dat de Hoge Raad hiermee heeft geanticipeerd op art. 3:110; zie ook mijn conclusie voor het arrest, onder 5 sub
c. Vgl. Vermogensrecht (Den Tonkelaar), art. 110, aant. 4. Het aan dat artikel ten grondslag liggende beginsel van de zakelijk gebonden wil geldt m.i. evenzeer voor de bezitsverkrijging in geval van levering bij voorbaat; vgl. Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1251, Hartkamp, Compendium nr. 104, Asser-Mijnssen-De Haan nr. 225 (alwaar verdere literatuur). Anders Vermogensrecht, a.w. aant. 13, waar echter op een andere problematiek (die van de beschikkingsbevoegdheid) wordt gedoeld, 's Hofs beslissing acht ik dus juist, zodat het subonderdeel faalt.
6) In r.o. 22 heeft het hof - met de rechtbank - beslist dat eieren en kuikens/hennen verschillende zaken zijn op de grond dat kuikens die het ei verlaten als gevolg daarvan een zodanige gedaanteverwisseling ondergaan dat een zaak met een geheel eigen identiteit ontstaat en ook de geldende verkeersopvattingen te dier zake niet tot een ander oordeel nopen. Hieruit leidt het hof af dat het eigendomsvoorbehoud van Euribrid (een van de leveranciers wier vorderingen worden geldend gemaakt door de stichting ) op de door haar geleverde eieren zich niet uitstrekt op de kuikens en de daaruit opgegroeide hennen.
Onderdeel 2komt in de
subonderdelen 1-3tegen dit oordeel op, echter m.i. tevergeefs. Het hof heeft kennelijk aansluiting gezocht bij de beslissing van Uw Raad van 5 dec. 1986, NJ 1987, 745 m.nt. WMK inzake zaaksvorming. In dat arrest (betreffende het kweken van orchideeën door middel van "scheuren") sprak Uw Raad van het ontstaan van zaken (in dat geval twee zaken) die naar verkeersopvattingen elk een eigen, van die van de oorspronkelijke zaak te onderscheiden identiteit hebben. Het hof had gesproken van zaken die elk van beide afzonderlijk een eigen leven waren gaan leiden. Kleijn, die 's hofs overweging intrigerend noemt, acht dit criterium, opgevat in natuurkundig/- biologische zin slechts zeer beperkt bruikbaar. Dat lijkt mij juist voor zover het om zaaksvorming in eigenlijke zin gaat, al lijkt het mij de vraag of het criterium, zoals hij aanneemt, alleen bruikbaar is wanneer het gaat om planten. De moderne biotechnologie strekt zich immers in toenemende mate uit tot voortplantingstechnieken met betrekking tot dieren. Het lijkt mij niet uitgesloten dat bij bepaalde vormen van genetische manipulatie het technische element naar verkeersopvattingen als zo belangrijk moet worden beschouwd in verhouding tot de - uiteraard steeds ook aanwezige - biologische component, dat van zaaksvorming in de zin van art. 5:16 BW kan worden gesproken.
In het onderhavige geval is daarvan overigens m.i. geen sprake; niet gezegd kan worden dat een kuiken uit een ei ontstaat als gevolg van vorming door mensenhand. Anderzijds is ook in dit proces menselijk ingrijpen waarneembaar, met name door het inrichten, onderhouden en bedienen van de broedinstallaties waarin de voorwaarden worden geschapen voor het zich voltrekken van het biologische proces dat tot het ontstaan van de kuikens leidt.
Het wil mij voorkomen dat het voorgaande voldoende grond oplevert om zich bij de beslissing van dit geval - en dan doel ik op het zaaksbegrip, niet op de regels inzake eigendomsverkrijging - mede door de jurisprudentie inzake zaaksvorming te laten inspireren. In dit licht, maar mede in het licht van de rechtspraak omtrent het zaaksbegrip in het algemeen, kan niet gezegd worden dat 's hofs beslissing blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onbegrijpelijk is. Dit geldt zowel waar het college beslist dat een kuiken ten opzichte van het ei waaruit het voortkomt een zaak met een geheel eigen identiteit is, als voor de betekenis die het hof toekent aan de verkeersopvattingen. Men zie omtrent de rol van de verkeersopvattingen bij zaaksvorming o.m. Asser-Beekhuis II (1990), nr. 78, het genoemde arrest van 5 dec. 1986, HR 5 okt. 1990, NJ 1992, 226 m.nt. WMK en 14 febr. 1992, NJ 1993, 623 m.nt. WMK. Voor meer gegevens over de verkeersopvattingen in het zakenrecht, met name in verband met het zaaksbegrip, zie men de conclusie voor HR 15 nov. 1991, NJ 1993, 316 m.nt. WMK. Vgl. voor het Duitse recht Soergel/Mühl, § 950, Anm. 21.
Op de in de laatste zin van subonderdeel 3 aan de orde gestelde vraag hoe dan te verklaren is dat Hollander's eigenares van de kuikens is geworden (met als gevolg dat zij deze geldig aan de bank kon leveren), zal ik in nr. 8 ingaan.
7) Ook de overige onderdelen van onderdeel 2 kunnen m.i. niet tot cassatie leiden.
In de eerste plaats impliceert 's Hofs beslissing dat het college de in
subonderdeel 2.4onder 2° gememoreerde stelling van de stichting , dat een kuiken als een bestanddeel van het ei waaruit het voortkomt moet worden aangemerkt, heeft verworpen. Dat is dunkt mij niet onbegrijpelijk.
8) De stelling in hetzelfde subonderdeel onder 1° inhoudende dat de kippen die de door Euribrid geleverde eieren hebben gelegd, eigendom waren van Euribrid [1] zodat deze eigenares zou zijn geworden van de kuikens als vruchten van die kippen (art. 558 lid 1 onder 2° jo art. 556 (oud) resp. art. 3:9 jo art. 5:1 lid 3), kan de stichting m.i. evenmin baten. Weliswaar is juist dat de eigenaar van een zaak in beginsel eigendom verkrijgt van de afgescheiden vruchten, maar dat geldt niet indien op die vruchten rechten van anderen bestaan (art. 5:1 lid 3). Zo'n recht bestond in casu, aangezien ik zou willen aannemen dat de koper aan wie een zaak onder eigendomsvoorbehoud wordt afgeleverd, eigenaar van de vruchten wordt. Men zie art. 7A:1576
nen Parl. Gesch. Boek 7, p. 111 e.v., welk voor art. 7:14 geschreven betoog m.i. ook het oude recht weergeeft.
Nu zijn dat wetsartikel en dat betoog strikt genomen gericht op de situatie dat de zaak die de vruchten oplevert zélf onder eigendomsvoorbehoud wordt geleverd, terwijl in casu niet de kippen, doch de bevruchte eieren onder eigendomsvoorbehoud aan Hollander's zijn geleverd, en de kuikens - denkelijk - niet als vruchten ten opzichte van de eieren kunnen worden aangemerkt. Maar onzinnig is deze laatste zienswijze nu ook weer niet, en in elk geval dient het volgens mij geen verschil te maken: het past m.i. beter in het voormelde wettelijke stelsel om de eigenaar (onder opschortende voorwaarde) van de eieren aan te merken als eigenaar door vruchttrekking van de kuikens dan de eigenaar van de kippen. Deze laatste heeft immers door de eieren te verkopen en te leveren de opbrengst daarvan op soortgelijke wijze uit handen gegeven als wanneer hij de kippen zelf aan de koper zou hebben verkocht en geleverd.
Het gevolg hiervan is, zoals gezegd, dat Hollander's de kuikens geldig bij voorbaat aan de bank heeft kunnen leveren.
9) Tenslotte falen de
subonderdelen 2.5 en 2.6naar mijn mening omdat zij zich richten tegen overwegingen die niet dragend zijn voor 's hofs beslissing.
10)
Onderdeel 3richt zich tegen r.o. 25, waarin het hof het beroep van de stichting op art. 1185 onder 4° heeft verworpen. Dit beroep hield in dat aan de voederleveranciers een voorrecht op de hennen toekwam terzake van kosten tot behoud van de hennen gemaakt. Het hof heeft dit beroep verworpen op grond van de overweging dat de voederleveranciers met hun leveranties enkel kunnen hebben beoogd betaling van de daarvoor verschuldigde koopsom van Hollander's te verkrijgen en aldus hun eigen omzet te verhogen, zodat niet kan worden gezegd dat hun schade als gevolg van het uitblijven van betaling is aan te merken als kosten tot behoud van de zaak als bedoeld in voormelde bepaling. Daar komt volgens het hof nog bij dat het voorrecht, indien het zou moeten worden erkend, is tenietgegaan voor zover het voedsel door het pluimvee is geconsumeerd. Tegen deze beide oordelen, die ieder 's hofs oordeel zelfstandig dragen, richten zich onderscheidenlijk de subonderdelen 3.1 en 3.2.
Subonderdeel 3.2lijkt mij gegrond: het gaat in casu niet om een (eventueel) voorrecht op het voedsel maar op de hennen.
11) Wat
subonderdeel 3.1betreft moeten twee dingen worden vooropgesteld. Indien de stelling van de stichting juist zou zijn, zou het voorrecht haar een hogere voorrang geven dan die welke de bank aan haar fiduciaire eigendom kan ontlenen. Men zie Asser-Mijnssen-Van Velten (1986), nrs. 63 en 180.
Dat neemt echter niet weg dat zulks de stichting in de onderhavige procedure niet zou baten, daar, zoals de rechtbank (die het voorrecht anders dan het hof wel heeft erkend) met juistheid heeft geoordeeld, de stichting haar voorrang niet buiten het faillissement van Hollander's , indien dit nog niet is geëindigd, kan geldend maken. Zie HR 5 nov. 1993, NJ 1994, 258 m.nt. WMK. De stichting heeft niet gesteld dat het faillissement is geëindigd. Of het voorrecht alsnog in het faillissement - of wellicht na beëindiging van het faillissement tegen de bank - kan worden geldend gemaakt hangt af van omstandigheden als uiteengezet in HR 18 dec. 1987, NJ 1988, 340 (r.o. 3.6) en in de noot van Van der Grinten sub 6.
12) Over het vraagpunt zelf merk ik niettemin kort het volgende op. Het begrip kosten van behoud dient naar communis opinio restrictief te worden opgevat: er vallen slechts onder kosten gemaakt om de zaak in fysieke zin voor teniet gaan te behoeden. Daaronder vallen niet kosten van onderhoud en kosten waardoor de zaak in waarde vooruit is gegaan. Zie Asser-Mijnssen-van Velten (1986), nr. 63 en (1994), nr. 386, Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1388, Mon. Nieuw BW B-13 (Fesevur), nr. 7 onder
a. Dat het verstrekken van gewoon veevoer tot het ontstaan van het voorrecht leidt wordt ontkend door Rb. Den Haag 14 april 1932, NJ 1933, p. 1023 en Rb. Leeuwarden 4 jan. 1934, NJ 1934, NJ 1935, p. 874, maar aangenomen door Pitlo/Brahn p. 434, terwijl Asser-Mijnssen-van Velten, a.w., dit beperken tot veevoer dat wordt verstrekt om verhongering te voorkomen.
Ik zou mij, evenals het hof kennelijk heeft gedaan, willen aansluiten bij de beide voormelde uitspraken. Er is hier geen sprake van min of meer bijzondere kosten ter afwending van een onmiddellijk gevaar voor het leven van de hennen, maar van het verschaffen van het normale voor de instandhouding en de groei van de dieren benodigde voedsel. Gelet op de restrictieve uitleg die moet worden gegeven aan het begrip kosten van behoud zou ik deze leveranties niet onder de werking van art. 1185 onder 4 willen brengen.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Dit is gesteld door Euribrid (memorie van grieven p. 41), doch betwist door de bank (conclusie van dupliek p. 40 en memorie van antwoord p. 43).