Mr Van Dorst
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Het gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 9 februari 1993, behoudens ten aanzien van de strafoplegging, bevestigd het vonnis van de arrondissementsrechtbank aldaar van 3 oktober 1991 en de verzoeker tot cassatie — voor zover thans nog van belang — ter zake van ‘’opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd’’ alsmede ter zake van zaaksvernieling veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van acht maanden met een proeftijd van twee jaar, onder verbeurdverklaring respectievelijk onttrekking aan het verkeer van de voorwerpen in het arrest onderscheidenlijk het vonnis vermeld.
2. Van de zijde van verzoeker is tegen deze veroordeling beroep in cassatie ingesteld. Namens verzoeker heeft mr J.G. Donk, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerstemiddel strekt ten betoge dat ten onrechte bewezen is verklaard dat de onder A.1 (het opzettelijk aanwezig hebben van meer dan 30 gram hennep op 28 juni 1989) en onder B (het opzettelijk aanwezig hebben van meer dan 30 gram hennep op 23 augustus 1989) telastegelegde feiten zijn gepleegd in Amsterdam, aangezien deze feiten zijn begaan op of bij de woonboot van verzoeker die lag afgemeerd aan de Haarlemmermeerse zijde van de plaatselijke ringvaart. In het bijzonder bestrijdt het middel de juistheid van het oordeel van de rechtbank dat het van algemene bekendheid is dat de gemeentegrens ‘’zodanig loopt dat de Ringvaart is gelegen in de gemeente Haarlemmermeer en de oevers met inbegrip van de Oude Haagseweg in de gemeente Amsterdam’’.
4. Bij het eerste lezing is de overweging van de rechtbank niet erg begrijpelijk; ik kan mij namelijk geen beeld vormen van een (gemeente)grens die zo loopt dat een vaart tot de ene gemeente hoort en de oevers tot een andere gemeente. Bedoeld zal wel zijn dat de gemeentegrens zodanig loopt dat de oever aan de zijde van Oude Haagseweg waaraan de boot lag afgemeerd tot het grondgebied van de gemeente Amsterdam behoort.
5. Verzoeker poogt in cassatie zijn gelijk te bewijzen aan de hand van een fotocopie van een kennelijk commercieel uitgegeven stadsplattegrond. Daarop heeft verzoeker de woonboot zodanig gesitueerd dat zij – gelet op de gemeentegrens die op die plattegrond is aangegeven – in de gemeente Haarlemmermeer lijkt te liggen.
6. Het komt mij voor dat verzoekers poging om verschillende redenen moet stranden.
Ten eerste kan het oordeel van de rechtbank niet met vrucht kan worden bestreden met een beroep op stukken die de Hoge Raad zouden nopen tot een feitelijk onderzoek. Zo staat in cassatie niet vast dat de woonboot lag op de door verzoeker aangegeven plaats en ook niet dat de maker van de plattegrond de gemeentegrens juist heeft aangegeven.
Ten tweede ziet verzoeker eraan voorbij dat hij het oordeel van de rechtbank in hoger beroep had dienen te bestrijden; uit het proces-verbaal van ’s hofs terechtzitting noch uit de aangehechte pleitnota blijkt echter dat het in eerste aanleg gevoerde verweer aldaar is herhaald, zodat het hof het ervoor mocht houden dat verzoeker dit verweer had laten varen.
Ten derde hebben rechtbank en hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen en in het bijzonder op grond van de verklaringen van verzoeker zelf dat de feit A.1 plaats vond ‘’in een kas bij mijn woonboot te Amsterdam’’ en feit B ‘’in mijn kas te Amsterdam’’ bewezen kunnen achten dat die feiten te Amsterdam zijn begaan. Dit feitelijke en in het licht der bewijsmiddelen niet onbegrijpelijke oordeel kan in cassatie niet met vrucht worden bestreden met een beroep op stukken waarvan de feitenrechters geen kennis hebben genomen. In dat kader wijs ik erop dat verzoeker in de bewezenverklaring kennelijk een andere plaatsaanduiding leest dan rechtbank en hof hebben gedaan. Uit de overige bewijsmiddelen blijkt immers dat de bewezenverklaring sub A.1 en sub B niet zozeer ziet op de woonboot van verzoeker, doch op een kas en een schuurtje (zie bewijsmiddelen A1.1 en A1.3) onderscheidenlijk een kas (bewijsmiddelen B.1, B.2 en B.3). Het enkele feit dat de woonboot op Aalsmeers grondgebied zou liggen, impliceert niet dat dit schuurtje en deze kassen ook in Aalsmeer hebben gestaan.
Bij deze stand van zaken kan de juistheid van het oordeel van de rechtbank omtrent hetgeen van algemene bekendheid zou zijn, onbesproken blijven.
7. Het eerste middel faalt derhalve.
8. Het
tweedemiddel stelt dat voor wat betreft de feiten A.1, A.2 en B (het telkens opzettelijk aanwezig hebben van meer dan 30 gram hennep) niet vastgesteld kan worden dat het telkens meer dan 30 gram aan werkzame stof, waarmee kennelijk wordt gedoeld op het THC-gehalte, betrof, nu slechts planten, bloeiende toppen en bloemtoppen zijn aangetroffen. In dit verband wordt verwezen naar een arrest van het Hof Den Bosch (NJ 1986, 653) waarin is beslist dat ‘’als wezenlijk bestanddeel van het ten laste gelegde moet worden bewezen, dat het als verdovend middel te gebruiken gedeelte van de hier bedoelde hennepplanten te zamen een gewicht had van meer dan 30 gram’’.
9. Aan verzoeker is telastegelegd het handelen in strijd met art. 3 aanhef en onder C van de Opiumwet. Die bepaling verbiedt het aanwezig hebben van middelen, vermeld op de bij deze wet behorende lijst II. Die lijst noemt voor zover hier van belang: ‘’Hennep, waaronder wordt begrepen elk deel van de plant van de Cannabis, waaraan de hars niet is onttrokken, met uitzondering van de zaden’’.
10. Deze definitie is vastgesteld bij gelegenheid van de wijziging van de Opiumwet in 1976 (Wet van 23 juni 1976 Stb. 424). Voordien werd hennep omschreven als ‘’de gedroogde toppen, of delen daarvan, van de bloeiende of vruchtdragende planten van de Cannabis sativa L., waaraan de hars nog niet is onttrokken, onverschillig welke hun benaming in de handel ook zij’’ (Wet van 28 juni 1956 Stb. 390). De juridische puzzels die deze omschrijving voor Uw Raad en meer nog voor diens Parket opleverden, hoef ik niet in herinnering te roepen. Ik verwijs slechts naar HR NJ 1972, 347 en 348 alsmede naar K.H. Meijring, Recht en verdovende middelen, 1974, blz. 111 ev. Ik maak gewag van deze voorgeschiedenis omdat de bewijstechnische moeilijkheden waartoe de oude omschrijving aanleiding gaf, voor de wetgever van 1976 mede een reden vormde een nieuwe definitie voor te stellen; zie de memorie van antwoord, Hand. II 1975–1976 13.407 nr. 7 blz. 11.
Een ander ter aangehaalder plaatse genoemd argument om de oude definitie te verlaten was dat de regering de uitleg van de Secretaris-Generaal van de Verenigde Naties wenste te volgen dat het aan de partijen bij het Enkelvoudig Verdrag niet is toegestaan het ongecontroleerd gebruik van de
bladerenvan de hennepplant toe te laten. Ik teken hierbij aan dat de regering desbewust geen afstand heeft willen nemen van deze interpretatie en dat zij daarmee doelbewust een door haar zogenoemde ‘’sluipweg’’ prijs gaf om te komen tot een destijds vurig gewenste (partiële) legalisatie van hennepprodukten; zie memorie van antwoord, blz. 12 alsmede de nota naar aanleiding van het eindverslag (nr. 9) blz. 1.
Deze argumentatie die in het verdere parlementaire debat niet is weersproken, laat naar mijn mening slechts één conclusie toe: de wetgever heeft van het verbouwen (aanwezig hebben) van hennep
plantenniet willen weten, behoudens voor zover het gaat om hennep welke kennelijk bestemd is voor de winning van zaad of vezel of welke uitsluitend als windkering in de land- en tuinbouw wordt gebruikt (memorie van antwoord, blz. 12, jo. het Besluit van 18 oktober 1976 Stb. 509). Niet van belang is derhalve of de plant reeds de werkzame (roesverwekkende) stof THC (Tetrahydrocannabinol) had gevormd en nog minder of deze stof uit meer dan 30 gram bestond.
11. Als intermezzo merk ik op dat het onderhavige dossier samen met dat in de zaak 97.022 waarin ik heden eveneens concludeer, een eldorado vormt voor mensen met belangstelling voor botanie maar ook voor degene die meer wil weten over allerlei facetten van het gebruik van Cannabis. Zo valt in het overgelegde nummer van het glossy tijdschrift Highlife (ondertitel: Opinie & Lifestyle Magazine voor de Cannabis Liefhebber, jaargang 2, nummer 2) niet alleen te lezen hoe je hennepzaad moet opkweken, maar ook dat je de bladeren niet moet weggooien omdat er o.m. wietboter van gemaakt kan worden (blz. 6). Na kennisneming van de inhoud van het blad, met tal van boeiende artikelen en blikverruimende advertenties, kom ik overigens tot de voorzichtige conclusie dat de handhaving van het reclameverbod van art. 3b lid 1 van de Opiumwet kennelijk geen hoge opsporingsprioriteit heeft. Om misverstand te voorkomen haast ik mij daaraan toe te voegen dat dit slechts een constatering is en geen waardeoordeel inhoudt. Uitvoeriger over dit verbod: Haentjes, in De Opiumwet, blz. 114.
12. Nadrukkelijk wijs ik erop dat de door het middel voorgestane uitleg van lijst II onherroepelijk zal leiden tot grote (bewijs)problemen bij de opsporing en vervolging van delicten als de onderhavige; de vrijspraak waartoe het Bossche hof kwam in voormeld arrest, demonstreert dat ook. Niet onopgemerkt wil ik laten dat, zoals Uw Raad ook wel bekend zal zijn, de teelt van hennepplanten in Nederland een hoge vlucht heeft genomen. Werden in 1991 nog ruim 70.000 planten inbeslaggenomen, een jaar later waren dat er al meer 300.000. Deze gegevens ontleen ik aan de bijdrage van het hoofd van de Afdeling Recherche Expertise van de CRI aan Grenzen aan het softdrugsbeleid (Justitiële Verkenningen, 1993 nr. 6 blz. 66). Daarin wordt ook gewezen op het gevaar dat de georganiseerde criminaliteit zich meester zal maken van de teelt van nederwiet en dat dit zal leiden tot vergroting van de produktie en vervolgens tot export, met de kans op scherpe buitenlandse reacties indien daartegen niet effectief wordt opgetreden. Opvattingen in de trant als door het middel voorgestaan, vergroten dat gevaar van niet effectief (kunnen) optreden.
Ik wijs er tot slot nog op dat de Deense hoogste rechter een uitspraak die tendeerde in de richting van de opvatting die het middel verdedigt, gecorrigeerd heeft en als zijn oordeel heeft uitgesproken dat elke vorm van verbouw van hennep volgens de Deense wet verboden is (zie Betäubungsmittelstrafrecht in Westeuropa, 1987, blz. 176).
13. Ik keer terug naar het middel. Dat faalt, omdat rechtbank en hof uit de inhoud der gebezigde bewijsmiddelen hebben kunnen afleiden dat verzoeker telkens meer dan 30 gram hennep in de zin van lijst II bij de Opiumwet aanwezig had, en ook dat verzoeker, die verklaart dat hij hennepplanten verbouwde, handelde met het in de bewezenverklaring van de verschillende feiten vermelde opzet.
14. Het
derdemiddel komt hierop neer dat de rechtbank en het hof de telastelegging sub A.1, A.2 en B slechts bewezen hadden mogen verklaren nadat zij hadden vastgesteld dat het ging om de teelt van hennep met het oog op de produktie van geestverruimende stoffen en niet om de kweek van planten voor zaadwinning, vezelproduktie of gebruik als afscheiding als bedoeld in voormeld Besluit.
15. Over dit middel kan ik zeer kort zijn. Het reeds genoemde Besluit bevat een strafuitsluitingsgrond die het strafbaar karakter ontneemt aan het bewezenverklaarde; vgl. HR NJ 1990, 366. Dat betekent dat de rechter zich bij de vorming van zijn bewijsoordeel niet hoeft te bekreunen om het doel dat met de verbouw van de hennepplanten wordt nagestreefd. Dat doel komt pas aan de orde bij de vraag of het bewezene onder art. 3 onder C van de Opiumwet kan worden gerubriceerd. Daaraan voeg ik nog toe dat de rechtbank het beroep op straffeloosheid in verband met de gestelde zaadteelt heeft verworpen, omdat niet aannemelijk was geworden dat de hennepteelt ‘’kennelijk is bestemd voor de winning van zaad’’ zoals omschreven in de uitzonderingsbepaling (art. 4 van het Besluit) waarop de raadsman zich beriep. Daarbij nam de rechtbank in aanmerking de aard en de omvang van de hennepteelt en de daarbij gevolgde werkwijze alsmede hetgeen door twee getuigen-deskundigen dienaangaande was verklaard. Dit feitelijke en niet onbegrijpelijke oordeel is in cassatie onaantastbaar.
16. In de toelichting op het middel beklaagt verzoeker zich erover dat de gehoorde deskundigen niets begrepen hebben van zijn onorthodoxe manier van teelt ten behoeve van de zaadwinning (het zaad zou zo bijzonder zijn dat het fl. 20,-- per stuk opbrengt).
Zijn methode zou – zo begrijp ik – gebaseerd zijn op de beschrijving in een tweetal overgelegde wetenschappelijke artikelen. In het artikel van Schaffner (The fluctuation curve of sex reversal in staminate hemp plants induced by photoperiodicity, 1931) wordt beschreven hoe onder invloed van licht een mannelijke plant kan worden ‘’omgevormd’’ in een vrouwelijke. Dit onderzoek is niet alleen van belang voor de vaststelling dat de sexe van een hennepplant klaarblijkelijk niet genetisch is bepaald, maar ook dat aldus de mogelijkheid wordt geopend om louter vrouwelijke planten te kweken. Die vrouwelijke planten nu zijn extra attractief met het oog op hun hoge THC-gehalte én hun grote vezelproduktie (mannelijke planten leggen het op beide fronten af). In het op dit onderzoeksverslag voortbouwende artikel van Bredemann/Schwanitz/Von Sengbusch (Problems of modern hemp breeding, with particular reference to the breeding of varieties of hemp containing little or no hashish, 1956) wordt onder meer verslag gedaan van onderzoeken die moeten leiden tot een hennepvariëteit met een nog hoger vezelgehalte. Een eerste stap daartoe is gedaan door van de van oorsprong tweehuizige hennep (een plant is of mannelijk of vrouwelijk) een eenhuizige vorm te maken (de plant is vrouwelijk en mannelijk tegelijk); bij teelt van eenhuizigen komen mannelijke planten, die voor de vezelproduktie minder geschikt zijn, dus niet meer voor. In het voorbijgaan merk ik op dat deze ontwikkelingen niet aan de aandacht van de wetgever zijn ontsnapt; de genoemde wetswijziging van 1956 was er met name op gericht ook de eenhuizige vormen onder het bereik van de Opiumwet te brengen (zie de memorie van toelichting, Hand. II 1955-1956 4320 nr. 3 blz. 3 rechterkolom).
Naar ik begrijp is verzoeker in het voetspoor van genoemde onderzoekers getreden en experimenteert hij met eenhuizige vormen en wel door de beste exemplaren te stekken (door hem klonen genoemd); dit voorkomt kwaliteitsvermindering als gevolg van bevruchting door een mindere plant.
Zijn stelling nu is dat er in Nederland geen deskundigen zijn die iets zinnigs kunnen verklaren over zijn methode, die louter gericht is op zaadwinning. Ik waag dat te betwijfelen. Blijkens de overgelegde produkties wordt druk geëxperimenteerd met hennep. In Nederland is dat onderzoek met name gericht op de ontwikkeling van hennep met een hoog vezelgehalte als alternatief landbouwgewas. Daarmee zouden de landbouwgronden beplant kunnen worden die onder meer in het noorden van het land braak liggen omdat zij niet meer voor de graanbouw mogen worden gebruikt. (Het slagen van dit onderzoek gaat wellicht vergezeld van een – nieuw – vergunningenstelsel; zie het reeds vermelde nummer van Justitiële Verkenningen, blz. 66-67 en 113 ev.) Gezocht wordt naar hennepvariëteiten met een hoge vezelproduktie en – als het even kan – geen of weinig THC. De methode die daartoe kan leiden en de moeilijkheden die zich daarbij voordoen worden in het overgelegde artikel uit 1956 – zoals de titel reeds aangeeft – ook beschreven.
Iets anders is natuurlijk of de deskundigen de lezing van verzoeker zouden hebben onderschreven. Want als eenvoudige leek wil het mij voorkomen dat verzoeker hun heel wat uit te leggen zou hebben nu vast staat (zie bewijsmiddel B2 in het vonnis) dat een kas van 240 m² geheel gevuld was met onbevruchte
vrouwelijke(dus tweehuizige) planten, hetgeen niet te rijmen is met verzoekers stelling dat hij zich toelegt op de teelt van eenhuizige cultivars. Ik wijs er nog op dat uitgerekend de onbevruchte vrouwelijke plant de meeste THC produceert (vgl. Haentjens en Uges, De Opiumwet, blz. 84 en het aangehaalde artikel ui 1956, blz. 33). Dit geeft extra reliëf aan de verwerping van het hiervoren onder 15 besproken verweer.
17. Geen van de middelen behoeft tot cassatie te leiden. Mijns inziens stellen het eerste en het derde middel geen rechtsvragen aan de orde die in het belang van de rechtsontwikkeling of de rechtseenheid beantwoord zouden moeten worden. Ik geef Uw Raad daarom in overweging die middelen af te doen met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
18. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
19. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,