ECLI:NL:PHR:1994:AC1452

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 mei 1994
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
275-93-V
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie van administratieve sanctie wegens overschrijding termijn toezending beschikking

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep van de officier van justitie tegen een beslissing van de kantonrechter die een administratieve sanctie heeft vernietigd. De sanctie was opgelegd voor het parkeren op de stoep, en de kantonrechter oordeelde dat de beschikking niet binnen de voorgeschreven termijn van drie maanden na de gedraging was toegezonden. De officier van justitie betoogde dat de kantonrechter ten onrechte had geoordeeld dat de beschikking moest worden vernietigd vanwege deze termijnoverschrijding. De Hoge Raad overweegt dat de termijn van drie maanden, zoals vastgelegd in artikel 4.2 van de Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften (WAHV), een waarborgnorm is voor de betrokkene. De Hoge Raad concludeert dat de overschrijding van de termijn niet automatisch leidt tot vernietiging van de beschikking, tenzij de betrokkene door de overschrijding in zijn belangen is geschaad. In dit geval was er geen bewijs dat de betrokkene door de dertien dagen vertraging in zijn belangen was geschaad. De Hoge Raad oordeelt dat de kantonrechter van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan en dat de beslissing niet in stand kan blijven. De zaak wordt terugverwezen naar de kantonrechter voor verdere behandeling.

Conclusie

Nr. 275-93-V
CJIB 2806994
Parket, 1 december 1993
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[betrokkene]
Edelhoogachtbaar College,
De officier van justitie te Dordrecht voert in het door hem voorgestelde middel aan dat de kantonrechter het recht heeft geschonden door te oordelen dat de beschikking van de officier van justitie moet worden vernietigd, ‘’nu de initiële beschikking aan betrokkene niet binnen drie maanden na het plegen van de gedraging is toegezonden’’. De officier van justitie geeft niet met zoveel woorden aan, welke rechtsregel hij voor geschonden houdt, maar uit de schriftuur blijkt dat de kantonrechter wordt verweten, in zijn beschikking blijk te hebben gegeven van een verkeerde uitleg van art. 4 lid 2 WAHV, voor zover dit artikellid inhoudt dat de beschikking binnen drie maanden na de, op kenteken geconstateerde, gedraging wordt toegezonden aan het adres dat is opgenomen in het kentekenregister.
De officier van justitie klaagt niet uitdrukkelijk over enig vormverzuim (bij voorbeeld schending van de motiveringsregel van art. 13 lid 2 WAHV). Uit de laatste twee zinnen van de tweede alinea van de schriftuur kan evenwel worden afgeleid dat de officier van justitie aan de kantonrechter tevens verwijt, zijn beslissing niet voldoende te hebben gemotiveerd.
Naar het oordeel van de kantonrechter gaat het in art. 4 lid 2 WAHV om een waarborgnorm voor de betrokkene. In deze zin ook ktg. Amersfoort NJ 1992, 704.
Met verwijzing naar De Haan/Drupsteen/Fernhout betoogt Rogier (Artikelsgewijs commentaar, p. 39) dat de termijn weliswaar is bedoeld als een termijn van orde en een instructienorm voor de uitvoerende instanties, doch dat het ook een waarborgnorm voor de betrokkene is. ‘’Bij een grove overschrijding van die termijn zou de betrokkene een beroep kunnen doen op 'undue delay' in de zin van artikel 6 EVRM’’ [1] . Rogier voegt hieraan toe dat de praktische betekenis gering is, omdat eerst de toezending (dat moet zijn: de ontvangst; zie HR NJ 1993, 181, M.) van de beschikking de betalingsverplichting doet ontstaan.
Aan betrokkene is een sanctie van ƒ 50,-- opgelegd vanwege het neerzetten van een auto buiten de rijbaan (R 315 B). De gedraging is geconstateerd op 30 oktober 1992. De initiële beschikking draagt de dagtekening 12 februari 1993.
De rechtsklacht van de officier van justitie is naar mijn mening niet gegrond. Uit de beslissing blijkt niet dat de kantonrechter van een verkeerde uitleg van het gestelde in art. 4 lid 2 WAHV is uitgegaan. Met de kantonrechter zou ik in de tijdsbepaling van art. 4 lid 2 WAHV een waarborgnorm voor de betrokkene willen zien en wel op de volgende gronden: (a) de betrokkene mag erop rekenen dat tussen gedraging en sanctionering ervan niet een onredelijk lange tijd verloopt en (b) het inachtnemen van de in art. 4 lid 2 WAHV genoemde termijn is in het belang van een zorgvuldige procesvoering.
Om twee redenen zal, naar ik meen, de beslissing van de kantonrechter niet in stand kunnen blijven. In de eerste plaats leidt het enkele feit dat de in art. 4 lid 2 WAHV gestelde tijd is overschreden, niet zonder meer tot een processueel gevolg, ook niet als, zoals de kantonrechter terecht doet, in de vaststelling van de drie-maanden-termijn een waarborgnorm voor de betrokkene wordt gezien. Het oordeel dat de termijnoverschrijding moet worden gesanctioneerd zal moeten berusten op de overweging dat is vast komen staan of aannemelijk is geworden dat degene aan wie de administratieve sanctie is opgelegd ten gevolge van de opgetreden vertraging in enig redelijk belang is geschaad. Nadeel voor de betrokkene kan worden verondersteld, indien de termijnoverschrijding van die aard is dat handhaving van de opgelegde sanctie strijdig zou zijn met een behoorlijke procesvoering. In deze zaak is omtrent enig door betrokkene opgelopen nadeel niets aangevoerd of vastgesteld, terwijl de opgelopen vertraging slechts dertien dagen bedraagt.
In de tweede plaats zal, zo al blijkt of aannemelijk is dat door de overschrijding van de in art. 4 lid 2 WAHV gestelde termijn een betrokkene nadeel heeft ondervonden, de overschrijding niet noodzakelijkerwijze tot vernietiging van de initiële beschikking behoeven te leiden. De kantonrechter zal moeten beoordelen of de beslissing van de officier van justitie ‘’niet of niet ten volle gehandhaafd kan blijven’’ (art. 13 lid 1 WAHV). Dit betekent, voor zover hier van belang, dat naast nietigverklaring wegens opgelopen vertraging ook matiging van het sanctiebedrag (zie art. 13 lid 1 in verbinding met art. 9 lid 2 onder b WAHV) zich als mogelijk processueel gevolg aandient. Een vergelijking met de sanctionering van vertraging in het strafproces dringt zich op.
Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat de kantonrechter zijn beslissing onvoldoende heeft gemotiveerd. Voor zover de officier van justitie over dit vormverzuim klaagt, is het door hem voorgestelde middel gegrond.
Ik concludeer tot vernietiging en terugwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.De term undue delay komt, zoals bekend, niet in het EVRM voor, maar in art. 14 derde lid onder c van het IVBPR.