Conclusie
Onderdeel 1van het cassatiemiddel is gericht tegen de r.o. 4 en 6 van het bestreden arrest. In deze rechtsoverwegingen bespreekt het hof de betekenis van de arresten HR 13 december 1985, NJ 1986, 246 m.nt. G en HR 27 november 1987, NJ 1989, 48 m.nt. C.J.H.B. voor het onderhavige geval. In r.o. 4 overweegt het hof dat de Hoge Raad voor de in die arresten berechte gevallen van overlijdens- en letselschade heeft beslist dat als uitgangspunt dient te worden genomen dat de schadevergoeding onbelast zou zijn geweest indien de gelaedeerde daarop rechtstreeks jegens de laedens aanspraak zou hebben gemaakt. Het onderdeel verwijt het hof de arresten aldus onjuist te hebben weergegeven, nu daarin slechts is beslist dat er bij de toepassing van de VOA van is uit te gaan dat de vergoeding waarop de gelaedeerde jegens de laedens aanspraak zou hebben kunnen maken, zou zijn uitgekeerd in een bedrag ineens en niet in periodieke uitkeringen en dat de vergoeding wegens overlijdensschade, vastgesteld op een bedrag ineens, niet is onderworpen aan belasting- en premieheffing. Deze beslissing laat, aldus het onderdeel, onverlet dat bij de bepaling van het civiele plafond rekening dient te worden gehouden met eventueel over de schadevergoeding verschuldigde inkomstenbelasting en/of premies.
Onderdeel 2van het middel bestaat uit drie subonderdelen en valt de zojuist genoemde andere grond (r.o. 7–11) aan.
subonderdeel 2bwordt subsidiair de stelling verdedigd dat in verband met een zo eenvoudig mogelijke toepassing van de VOA in de praktijk bij de bepaling van het civiele plafond steeds ervan dient te worden uitgegaan dat de vergoeding van inkomensschade in geval van tijdelijk letsel op grond van art. 31 lid 1 Wet IB 1964 belast zou zijn geweest.
Subonderdeel 2cvoert meer subsidiair aan dat in elk geval van een belaste vergoeding moet worden uitgegaan bij een tijdelijk letsel met een duur als in kwestie (1 jaar en bijna 8 maanden), althans voor de vergoeding van de inkomensschade die in de eerste periode van de arbeidsongeschiktheid door de gelaedeerde zou zijn geleden.
Onderdeel 3van het middel valt uiteen in vier subonderdelen en keert zich eveneens tegen r.o. 7–11.
ASH) zin is reeds in de bewoordingen van art. 52
aZiektewet geen steun te vinden. Beslissend is echter dat dit artikel ten doel heeft het de bedrijfsvereniging die ziekengeld heeft uitbetaald, mogelijk te maken verhaal uit te oefenen op degene die voor het veroorzaken van het ongeval aansprakelijk is en dat de bedoelde fictie slechts ertoe strekt het bereiken van dat doel veilig te stellen. De fictie mag dan ook niet zo ver worden doorgevoerd dat dientengevolge het beoogde verhaalsrecht illusoir wordt, zulks ten voordele van degene die aansprakelijk is. Dit laatste is het geval wanneer (…) de toepasselijkheid van de geciteerde bepalingen van de WW eveneens wordt weggedacht.’’
Onderdeel IIvan het middel valt r.o. 16 van het hof aan, inhoudende dat geen sprake is van een ongerechtvaardigd nadeel voor de schadeveroorzaker en zijn verzekeraar, nu de Staat op zijn verhaalsvordering in mindering brengt het bedrag aan bruto AAW dat hij via het AAF terugkrijgt, zodat de Staat te dezer zake niet ongerechtvaardigd wordt verrijkt. In het onderdeel wordt betoogd dat niet beslissend is, of de Staat ongerechtvaardigd wordt verrijkt, maar of de aansprakelijke persoon wordt geschaad in het belang dat art. 3 VOA beoogt te beschermen (subonderdeel a) en voorts dat in het onderhavige geval Sterpolis inderdaad mogelijk in bedoeld belang wordt geschaad, omdat gevallen denkbaar zijn waarin het bedrag van de AAW-uitkering op een niet verhaalbaar gedeelte van de verhaalsvordering van de Staat in mindering wordt gebracht (onderdeel b).