ECLI:NL:PHR:1994:53

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 april 1994
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
8402
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M. Asser
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verhaal van bijstandsverlening door de Gemeente Arnhem en de ontvankelijkheid van het cassatieverzoek

In deze zaak gaat het om een cassatieverzoek van [verzoeker] tegen de Gemeente Arnhem, die op basis van de Algemene Bijstandswet (ABW) verhaal heeft genomen op [verzoeker] voor onterecht ontvangen bijstandsuitkeringen. De Gemeente vorderde een bedrag van f 43.670,25, omdat [verzoeker] in de periode van 6 april 1987 tot en met 1 juli 1990 en van 28 januari tot en met 16 april 1991 ten onrechte bijstand had ontvangen, terwijl hij inkomsten uit de handel in harddrugs had. De Kantonrechter te Arnhem heeft het verzoek van de Gemeente toegewezen, maar [verzoeker] heeft in hoger beroep gesteld dat hij niet ontvankelijk was verklaard omdat hij pas na een gedwongen verblijf in Turkije kennis had kunnen nemen van de beschikking van de Kantonrechter. De rechtbank heeft geoordeeld dat het beroepschrift van [verzoeker] te laat was ingediend, omdat de termijn voor het indienen van beroep was verstreken. De Hoge Raad heeft in deze zaak geoordeeld dat de overschrijding van de beroepstermijn voor rekening van [verzoeker] komt, omdat hij zelf verantwoordelijk was voor het niet tijdig indienen van zijn beroep. De Hoge Raad heeft de conclusie van de Procureur-Generaal gevolgd en het cassatieverzoek van [verzoeker] verworpen.

Conclusie

DA/KV
Rekestnr.8402
Parket, 8 april 1994
Mr . Asser
Conclusie inzake:
[verzoeker] tegen:
De Gemeente Arnhem
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
1.2. Verweerster in cassatie - de Gemeente - heeft op de voet van de Rijksgroepsregeling Werkloze Werknemers (RWW) aan verzoeker tot cassatie - [verzoeker] - bijstand verstrekt over de perioden van 11 september 1985 tot en met 30 juni 1990 en van 28 januari tot en met 30 april 1991.
1.3. Bij inleidend verzoekschrift heeft de Gemeente de Kantonrechter te Arnhem verzocht vast te stellen dat [verzoeker] aan de Gemeente schuldig is f 43.670,25 en dat dit bedrag door [verzoeker] aan de Gemeente zal worden voldaan. De Gemeente stelde daartoe dat uit een onderzoek was gebleken dat [verzoeker] over de perioden van 6 april 1987 tot en met 1 juli 1990 en van 28 januari tot en met 16 april 1991 ten onrechte bijstand heeft ontvangen tot een bedrag van f 46.800,37 aangezien hij over die perioden inkomsten heeft gehad uit handel in harddrugs, welke inkomsten niet controleerbaar zijn, zodat ervan werd uitgegaan dat hij voldoende inkomsten had om in zijn levensonderhoud te voorzien. Van genoemd bedrag trok de Gemeente f 3.970,12 af wegens verjaring en zij voegde aan haar vordering toe f 840, - uit hoofde van een verstrekt voorschot.
1.4. Hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld heeft [verzoeker] in eerste aanleg geen verweerschrift ingediend en ofschoon daartoe opgeroepen is hij niet verschenen bij de mondelinge behandeling van het verzoek van de Gemeente.
1.5. Bij beschikking van 23 februari 1993 heeft de Kantonrechter het verzoek toegewezen.
1.6. Deze beschikking is door de griffier van het Kantongerecht te Arnhem bij aangetekende brief van 5 maart 1993 verzonden aan [verzoeker] op het adres [a-straat 1], [postcode] [plaats], op welk adres [verzoeker] toen was ingeschreven.
1.7. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank te Arnhem op 12 mei 1993, is [verzoeker] in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter.
1.8.Na verweer van de Gemeente bij verweerschrift en een mondelinge behandeling waarvan het proces-verbaal is overgelegd, heeft de rechtbank bij beschikking van 5 augustus 1993 [verzoeker] niet ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep. Hierop kom ik nog terug.
1.9. Van deze beschikking is [verzoeker] in cassatie gekomen met een middel. De Gemeente heeft in cassatie geen verweerschrift ingediend.
2. Ontvankelijkheid van het cassatieverzoek
2.1. In deze bijstandsverhaalszaak zijn op grond van art. VIII lid 3 [1] van de Wet van 15 april 1992, Stb.1992,193 de oude bepalingen van de Algemene Bijstandswet (ABW) van toepassing [2] nu de Gemeente vóór 1 augustus 1992 verhaal in rechte heeft gevorderd.
2.2. De termijn waarbinnen cassatie kan worden ingesteld is acht weken na de dag van de verzending van het schrijven, bedoeld in art. 67 lid 1 (oud) ABW, zo volgt uit art. 426 leden 1 en 2 Rv jo art. 66 lid 1 (oud) ABW [3] .
2.3. Nu het cassatierekest op 8 september 1993 ter griffie van de Hoge Raad is ingekomen is het beroep tijdig ingesteld.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1. [verzoeker] komt -in cassatie op tegen zijn niet-ontvankelijkverklaring in appel.
3.2. De appeltermijn bedraagt volgens het in deze zaak toepasselijke recht vier weken en gaat lopen op de dag na verzending van het aangetekend schrijven als bedoeld in art.67 lid 1 (oud) ABW, d.w.z. het schrijven waarbij de griffier de beschikking van de kantonrechter heeft verzonden [4] .
3.3.Als zodanige verzending kan niet gelden een verzending aan een adres waar de geadresseerde geen woonplaats had, noch ter zake van het geding in de voorafgaande instantie woonplaats had gekozen, tenzij zich bijzondere omstandigheden voordoen. Als zo'n omstandigheid geldt o.m. dat de verzending aan een onjuist adres het gevolg is van een situatie die aan de geadresseerde zelf is, toe te rekenen, bijvoorbeeld omdat deze dat adres zelf heeft opgegeven of een wijziging van het adres niet tijdig heeft gemeld. Aldus overwoog Uw Raad in HR 24 april 1992, NJ 1992, 477 [5] .
3.4. In zijn beroepschrift had [verzoeker] m.b.t. de ontvankelijkheid van het hoger beroep doen stellen:
"Appellant heeft eerst op 16 april 1993 kennis kunnen nemen van deze beschikking, omdat hij op die datum voor het eerst weer in [plaats] kwam na een gedwongen verblijf in Turkije. Het was appellant door de Turkse autoriteiten verboden Turkije te verlaten voor 13 april 1993. Op 15 april 1993 is appellant naar Nederland gereisd.
Door de gemeente was geen melding gemaakt van de raadsvrouw van appellant. Ook langs die weg heeft appellant zich niet in de procedure kunnen laten vertegenwoordigen" .
3.5.Uit een bij het beroepschrift overgelegd stuk, dat naar zijn tekst afkomstig zou zijn van een Turkse politieautoriteit en gedateerd is op 13 april 1993, komt naar voren dat [verzoeker] in Turkije stond gesignaleerd in het opsporingsregister wegens de uitvoer van verdovende middelen naar het buitenland. In dat stuk wordt aan andere Turkse politieautoriteiten verzocht de opsporing te staken door die signalering als vervallen te beschouwen.
3.6. Blijkens het proces-verbaal van de behandeling van het hoger beroep heeft [verzoeker] toen tegenover de rechtbank verklaard:
"Ik heb gewoond aan de [a-straat 1] te [plaats]. Op 1 augustus 1992 ben ik naar Turkije vertrokken omdat mijn uitkering door de Gemeente werd geblokkeerd. Ik had daarna geen woonadres meer in Nederland omdat ik geen geld had voor de huur. Ik stond echter nog wel ingeschreven in het bevolkingsregister op het adres [a-straat 1] te [plaats], ook in maart 1993. Dit is pas veranderd na mijn terugkeer uit Turkije. Nadat ik in Nederland was teruggekeerd, vond ik de beschikking van de kantonrechter",
en voorts :
"Ik mocht Turkije niet verlaten, maar ik zat niet in detentie".
Zijn raadsvrouw verklaarde dienaangaande:
"De Gemeente was ervan op de hoogte dat ik als raadsvrouw voor [verzoeker] optrad. Ik had immers een bezwaarschrift tegen een beslissing bij de Gemeente ingediend en het dossier van [verzoeker] daar ingezien".
en voorts :
"[verzoeker] had met kennissen de afspraak gemaakt, dat zij de post zouden doorgeven. Deze kennissen woonden aan het Talmaplein te [plaats]. Met het adres aan de [a-straat] had [verzoeker] na zijn vertrek naar Turkije geen band meer".
3.7. De rechtbank baseert haar beslissing op wat zij overweegt in r.o.2.2-2.4 van haar beschikking:
"2.2 Het beroepschrift van [verzoeker] is ter griffie van deze rechtbank ingekomen op 12 mei 1993. In het beroepschrift heeft [verzoeker] gesteld dat hij eerst op 16 april 1993 kennis heeft kunnen nemen van de beschikking van de kantonrechter na terugkeer uit Turkije, zodat hij zijn beroep tijdig heeft ingesteld. Hoewel hij niet was gedetineerd, was het hem - aldus [verzoeker] - tot 13 april 1993 verboden Turkije te verlaten.
2.3 Een afschrift van de beschikking van de kantonrechter is op 5 maart 1993 aangetekend gezonden aan [verzoeker]. [verzoeker] heeft ter terechtzitting van 23 juni 1993 verklaard te hebben gewoond en alstoen te zijn ingeschreven op het adres [a-straat 1] te [plaats], waarheen de beschikking is gezonden.
2.4 Op grond van artikel 66, eerste lid, (oud) van de ABW kan het beroep slechts worden ingesteld binnen vier weken na de voornoemde dag van verzending. Het feit dat [verzoeker] eerst op 16 april 1993 van de beschikking kennis heeft kunnen nemen doet hieraan niet af, terwijl ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden, welke de overschrijding van de beroepstermijn kunnen rechtvaardigen. Aangezien het beroepschrift van [verzoeker] eerst op 12 mei 1993'ter griffie van deze rechtbank is ontvangen, is dit te laat ingediend".
3.8.Onderdeel 1 van het middel bevat m.i. geen klacht. Onderdeel 2 klaagt dat als art. 66 (oud) ABW zou toelaten dat [verzoeker] in twee instanties geen gelegenheid heeft gehad verweer te voeren, die bepaling in strijd zou zijn met art.6 EVRM. Onderdeel 4 licht dat m.i. nader toe en bevat geen zelfstandige klacht. Onderdeel 3 acht onbegrijpelijk de overweging van de rechtbank dat niet is gebleken van feiten of omstandigheden, die een overschrijding van de beroepstermijn kunnen rechtvaardigen.
3.9. Het middel bevat niet de klacht dat de beschikking van de kantonrechter naar een onjuist adres is gezonden. Mocht die klacht echter in het middel besloten liggen dan merk ik dienaangaande het volgende op.
3.10.De rechtbank heeft, naar ik uit de beschikking meen te mogen opmaken, van doorslaggevend gewicht geoordeeld dat [verzoeker] ten tijde van het verzenden van de beschikking van de kantonrechter ingeschreven stond op het adres waarnaar die beschikking is gezonden.
3.11. Ik zou denken dat de beschikking van Uw Raad van 24 april 1992, NJ 1992,477, waarin Uw Raad spreekt van "woonplaats" in de derde alinea onder 3 [6] , in een zaak als deze niet de eis stelt dat de Gemeente of de rechter onderzoekt waar de betrokkene, in afwijking van de gegevens in het bevolkingsregister, werkelijk verblijf houdt. Die eis kan men ook moeilijk stellen. Voor de woonplaats mag de rechterlijke instantie, naar ik zou menen, in beginsel afgaan op wat het bevolkingsregister daaromtrent inhoudt, indien daaruit naar voren komt dat de betrokkene hier te lande een bekende woonplaats heeft. Zowel uit art. 6 van het Besluit oproepingen, mededelingen en zendingen verzoek- schriftprocedure [7] als uit HR 21 december 1990, NJ 1991, 234, herhaald en voor de rechterlijke controle uitgewerkt in HR 12 april 1991, NJ 1992,215 (m.nt.H.J.Snijders), blijkt m.i. ook de grote betekenis van de gegevens in het bevolkingsregister.
3.12. Het voorgaande kan anders zijn indien de genoemde instantie er van op de hoogte is dat de betrokkene een woonplaats heeft die afwijkt van de gegevens in het bevolkingsregister.
3.13. Indien de betrokkene bij verandering van woonplaats [8] niet een adreswijziging aan de Gemeente of, in het geval dat hij (aanvankelijk) in het geding was verschenen, de rechter heeft opgegeven, moet voor zijn rekening komen dat verzendingen plaatsvinden aan zijn adres zoals dat uit het bevolkingsregister blijkt. Men mag wel énige inspanning op dit gebied van een betrokkene vergen. Ik zou dan ook menen dat in zo'n geval sprake is van een voor rekening van de betrokkene komende bijzondere omstandigheid waarop Uw Raad in genoemde beschikking, voorlaatste alinea, doelt.
3.14.Als het voorgaande niet juist zou zijn en de genoemde beschikking van Uw Raad anders zou moeten worden gelezen,. nl. dat als een verzending in de zin van art. 66 lid 1 (oud) jº art. 67 (oud) ABW niet kan gelden verzending aan een adres dat later blijkt niet de werkelijke woonplaats te zijn geweest van de betrokkene, zou dat betekenen dat de betrokkene steeds ontvankelijk zou zijn indien hij maar stelt en kan aantonen - die eis zou men dan toch wel moeten stellen - dat hij ten tijde van de verzending niet meer zijn werkelijke woonplaats had op het adres waar hij was ingeschreven.
3.15. Zo'n stelsel is wel denkbaar, maar schept veel onzekerheid. Het komt dicht in de buurt van de regeling die art.429n lid 2 Rv kent voor de aanvang van de appeltermijn voor in eerste aanleg niet verschenen belanghebbenden, welke verwant is met de regeling van art. 81 Rv voor verzet in dagvaardingszaken en tot gevolg kan hebben dat er lange tijd onzekerheid kan bestaan over de vraag of de beschikking nog met een rechtsmiddel zal worden bestreden [9] . zij doet wel meer recht aan de belangen van de in eerste aanleg niet verschenen gerekestreerde dan de regeling die in dit geding aan de orde is.
3.16.Maar wat hier verder ook van zij, ik meen niet dat de eerder genoemde beschikking van Uw Raad in de zojuist bedoelde zin moet worden opgevat.
3.17. Het komt mij voor dat gegeven de geldigheid van de verzending van de beschikking van de kantonrechter, de door het middel genoemde feiten en omstandigheden niet kunnen meebrengen dat, hoewel de appeltermijn was verstreken, de rechtbank [verzoeker] ontvankelijk had moeten oordelen. Dat [verzoeker] in Turkije was en dat hij niet vóór 13 april 1993 dat land "mocht" verlaten, zoals is gesteld, zijn omstandigheden die, naar ik meen, voor zijn rekening moeten blijven, althans niet kunnen wettigen dat in weerwil van het verstrijken van de appeltermijn hij ontvankelijk zou zijn in zijn hoger beroep. Het enkele feit dat, zoals is gesteld, de raadsvrouw van [verzoeker] in appel "bekend was" bij de Gemeente, lijkt me daartoe ook niet voldoende. Daargelaten dat niet is gesteld dat [verzoeker] bij zijn raadsvrouw domicilie had gekozen ten aanzien van een of meer geschillen met de Gemeente, blijkt niet of die bekendheid in enig verband stond met deze verhaalsactie.
3.18. Hoewel het een van de hoofdbeginselen van ons procesrecht is dat een partij zich ten overstaan van de rechter kan verdedigen tegen een vordering en het zeker onbevredigend is dat zulks in dit geval niet mogelijk is geweest, kan dat naar mijn mening in deze zaak niet tot een ander oordeel leiden. De eerbiediging van dat beginsel vindt immers haar grens daar waar het voor rekening van de betrokkene zelf moet blijven dat hij van zijn recht op verdediging geen gebruik kan maken.
3.19.Daarom ook meen ik dat art.6 EVRM hier [verzoeker] geen baat kan brengen, nog daargelaten dat dit artikel geen recht op hoger beroep in dit soort zaken garandeert [10] .
3.20.Op grond van het voorgaande meen ik dat geen van de middelonderdelen kan slagen.
4. CONCLUSIE
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.Naar ik aanneem per abuis, spreekt de rechtbank in r.o.2.1 van haar beschikking van lid 2.
2.Zie dienaangaande losbl. Sociale Voorzieningen, ABW/Verhaal (Gisolf/Prins), hfdst. IV, art. VIII.
3.HR 14 juni 1985, NJ 1985,837; HR 18 december 1987, NJ 1988,373; HR 16 april 1993, rekestnr. 8225, en de conclusie van de P-G (n.g.).
4.Zie hierover losbl. Sociale voorzieningen, ABW/Verhaal (Gisolf/Prins), art.66 (oud), aant.1; Gisolf, Het verhaalsrecht van de Algemene Bijstandswet, 1984, p.101.
5.Zie ook de gegevens in mijn conclusie voor die uitspraak, waar o.m. genoemd worden HR 28 oktober 1988, NJ 1989,82 en HR 23 december 1988, NJ 1989, 276, JABW 1989, 95.
6.Zie over het begrip woonplaats Asser/De Ruiter/ Moltmaker, 1992, nr.53 e.v. n.a.v. art.1:10 e.v.BW; losbl. Burg. rechtsvordering (Jansen) art.2, aant.3.
7.KB 14 november 1986, Stb. 578; zie de Bijlagen in de editie Cremers van Rv en losbl. Burg. Rechtsvordering (Doek/Wesseling-van Gent), art.429r, aant.2 e.v., waar men ook de toelichting vindt.
8.Vgl. in dit verband art.1:11 BW en het vermoeden in het tweede lid.
9.Vgl. ook art. 910 lid 3 Rv en voor appeltermijnen die gaan lopen na verzending van de uitspraak het vierde lid van dat artikel alsmede art. 798 lid 4 Rv. Zie ook losbl. Burgerlijke Rechtsvordering (Doek/Wesseling-van Gent), art.429n, aant.6, 7, 11 en 12.
10.HR 13 oktober 1989, NJ 1990,495 (m.nt.J.B.M.Vranken onder NJ 1990,496; HR 17 november 1989, NJ 1990,496 (m.nt.J.B.M. Vranken); HR. 24 april 1992, NJ 1992,672 (m.nt. P.A. Stein).