Conclusie
Kinderalimentatie
Parket, 6 oktober 1994
[de vader]tegen
[de dochter]
1.2. De moeder is hertrouwd; de dochter woont bij haar moeder en stiefvader.
1.3. Bij beschikking van 3 mei 1983 heeft de rechtbank te 's-Gravenhage de door de vader te betalen bijdrage ter voorziening in de kosten van verzorging en opvoeding van de dochter gesteld op f 150,- per maand. Deze beslissing geldt vanaf [geboortedatum] 1992 (toen de dochter meerderjarig werd) als een vaststelling van het door de vader te betalen bedrag tot dekking van de kosten van levensonderhoud en studie van de dochter (art. 1:395a en 1:395b BW).
1.4. Bij dit geding inleidend verzoekschrift van 25 juni 1993 heeft de dochter de rechtbank te Assen verzocht te bepalen dat de man aan haar f 500,- per maand zal voldoen als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud.
1.5. De rechtbank heeft dat verzoek opgevat als een verzoek tot wijziging van de voormelde beschikking en heeft dat verzoek bij beschikking van 3 mei 1993 met ingang van 1 juli 1993 toegewezen.
1.6 Op appel van de vader heeft het gerechtshof te Leeuwarden de beschikking van de rechtbank vernietigd voorzover deze betrekking heeft op de periode na 5 juni 1994, daarbij bepalend dat de man met ingang van die datum "aan de dochter een bijdrage in het levensonderhoud en studie dient te voldoen (…) van f 393,- per maand (…)".
1.7. Tegen die beschikking heeft de man tijdig beroep in cassatie ingesteld. Het beroep steunt op een middel, dat uit twee onderdelen bestaat. De dochter heeft geen verweerschrift ingediend.
"
De vader heeft gesteld dat de dochter mede onderhouden kan worden door de moeder en de stiefvader. De dochter woont in het gezin van haar moeder en stiefvader. Zij heeft onweersproken gesteld, dat haar moeder geen inkomen heeft.."
2.2.
Onderdeel 12.2.1. In onderdeel 1 van het middel wordt betoogd dat hetgeen het Hof hier als een algemene regel formuleert, rechtens niet juist is: het stelsel van de art. 1:392, 395, 395a en 397 BW brengen, zo wordt gesteld, voor het geval meer personen op grond van bloed- of aanverwantschap tot het verstrekken van onderhoud zijn gehouden, geen rangorde van alimentatieplichten met zich.
2.2.2. De wetgever heeft de vraag of 'de wettelijke alimentatieplicht van de stiefouder niet subsidiair diende te zijn aan die van de ouders ouders' uitdrukkelijk onder ogen gezien, maar ontkennend beantwoord, zie de passage uit de Nota van wijziging Invoeringswet Boek I, weergegeven door Van Zeben, Parl. Gesch. Invoeringswet Boek 1, blz. 1442/3 (zie ook de conclusie van mijn ambtgenoot Moltmaker voor HR 22 april 1988, NJ 1989, 386 m.nt. E.A.A. Luijten, Asser/De Ruiter/Moltmaker, Personen- en familierecht, 14e dr. 1992 nr. 1032 en 1092 en E.A.A. Luijten, Het Nederlandse personen- en familierecht, dl. 1, 1991 blz. 87). Wel kan, als meer personen een onderhoudsbijdrage moeten leveren, rekening worden gehouden met 'de verhouding, waarin een ieder tot de gerechtigde staat' (art. 1:397, lid 2 BW), maar dan gaat het om een beoordeling van de betrekkingen in het concrete geval; die bepaling kan niet als basis dienen om alle stiefouders of stiefvaders in beginsel achter te stellen bij de ouders. Deze klacht is derhalve gegrond.
2.3.
Onderdeel 2.2.3.1. Het tweede onderdeel bevat een subsidiaire klacht: zou de door het Hof bedoelde voorrang van ouders boven stiefouders (althans: boven stiefvaders) slechts in dit geval gelden, dan heeft het nagelaten aan te geven op welke omstandigheden die rangorde is gebaseerd.
2.3.2 Deze klacht komt eerst aan de orde als zou worden aangenomen dat het Hof zijn bestreden overweging slechts voor dit geval heeft bedoeld. De gebruikte terminologie geeft daar geen aanleiding toe, maar als het oordeel in die zin zou worden verstaan, dient de klacht te slagen: Uit de beschikking blijkt niet welke feiten en omstandigheden het Friese college tot dit oordeel hebben gebracht.
Conclusie.
Het middel gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.