Conclusie
Inleiding
In dit geding vordert de Staat dit bedrag van [verweerster] op. Uiteindelijk heeft de Staat een drietal gronden onder zijn vordering geschoven:
Ten aanzien van de tweede grondslag heeft het Hof een bewijsopdracht gegeven. Onderdeel 2 van het middel in het principale beroep en onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep hebben op deze grondslag betrekking. Ik zal deze onderdelen eerst bespreken (onder 2 en 3).
De grondslag ongerechtvaardigde verrijking is door het Hof (rov. 14) afgewezen op de grond dat de Wrakkenwet, verwijzend naar art. 1401 BW (oud), als lex specialis heeft te gelden.
Onderdeel 1 van het middel in het principale beroep, dat tegen deze afwijzing opkomt, bespreek ik hierna onder 4.
In rov. 4 e.v. heeft het Hof een aantal voorafgaande verweren van [verweerster] verworpen. In cassatie gaat het vooral om het beroep op rechtsverwerking. De onderdelen 2 e.v. van het middel in het incidentele beroep hebben hierop betrekking. Ik bespreek deze onderdelen onder 5.
Het Hof (rov. 9) heeft geoordeeld dat hier het voor 1 januari 1992 recht dient te worden toegepast. Dit oordeel is in cassatie -terecht- niet bestreden.
Wrakkenwet en onrechtmatige daad
Het is evident dat de slotwoorden van dit artikel met name verwijzen naar de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad.
De Rechtbank heeft deze grondslag niet opgepakt. Hiertegen is de Staat in zijn memorie van grieven opgekomen; zie met name onder 1.2 en 2.7. Zie ook de pleitnotities van mr A.B. Lever voor het Hof, blz. 15 e.v. Het Hof is in rov. 17 e.v. op deze grondslag ingegaan. Onderdeel 2 van het middel in het principale beroep en onderdeel 1 van het middel in het incidentele beroep komen vanuit verschillende invalshoeken tegen deze beslissing op.
Ondanks deze consensus ben ik geneigd anders te denken over de gestelde vraag. Het Hof doet in rov. 18 niet anders dan motiveren waarom het op dit punt een bewijsopdracht geeft (die overigens naar ’s Hofs oordeel ook voor de eerste grondslag van belang is).
Het arrest van 7 mei 1982 leert verder dat wanneer aan deze plicht tot verwijdering niet voldaan en de eigenaar van het perceel vervolgens zelf tot verwijdering. overgaat en daartoe kosten maakt, hij vergoeding van deze kosten kan vorderen. Ik kom hierop straks terug.
Dat is prettig, want het is best mogelijk dat een aansprakelijke persoon onvindbaar, insolvent of om een nadere reden als debiteur onaantrekkelijk is.
Het onderdeel refereert hier aan de bekende doorkruisingsleer, die voor het eerst in het Windmill-arrest is geformuleerd. Hier is vooral van belang de uitwerking die aan die leer voor het kostenverhaal is gegeven in HR 11 december 1992, RvdW 1993, 6 (Rize K). Zie voor een overzicht van de hier rijzende problemen Schadevergoeding (Bloembergen) aant. 165 op art. 96. Ik citeer nu de centrale overweging uit het arrest van 1992:
Sowieso maakt een argumentatie die bouwt op een 60 jaar, respectievelijk meer dan een eeuw oude geschiedenis al weinig indruk. Maar bovendien noopt de geschiedenis niet tot de conclusie die het onderdeel daaraan wil verbinden. Het komt mij voor dat uit de geschiedenis blijkt dat de wetgever alleen maar aan de klassieke grondslag heeft gedacht, maar niet aan de tweede grondslag. Aldus ook Korthals Altes a.w. blz. 226 (slot eerste volle alinea). Dat is ook wel begrijpelijk, omdat die grondslag pas veel later in de rechtspraak uit de verf is gekomen. We hebben dus te maken met een nieuw geval dat de wetgever niet voor ogen heeft gehad. Dat geval moeten we oplossen niet aan de hand van een meer dan een eeuw oude tekst, maar aan de hand van de thans heersende rechtsopvattingen.
Niet verwijderen als onrechtmatige daad
Op het eerste gezicht lijkt het arrest inderdaad steun te bieden aan het onderdeel: de eigenaar van een zaak die op het perceel van een ander terecht komt, handelt, ook al valt hem van dat terecht komen geen verwijt te maken, onrechtmatig als hij nalaat die zaak te verwijderen. Over een noodzaak tot verwijdering met het oog op iemands veiligheid of met het oog op iets anders wordt niet gerept.
Als ik ons probleem vanuit een iets andere invalshoek benader, kom ik tot een overeenkomstig resultaat. Veelal zal de eigenaar van het water, zoals Laméris met de omgewaaide boom, zelf de zaak opruimen en de opruimingskosten als schadevergoeding van de eigenaar van de zaak vorderen. Dat brengt ons bij het thema kosten als schadepost. In art. 96 lid 2 BW is te lezen dat bij de aldaar genoemde kosten alleen “redelijke kosten” voor vergoeding in aanmerking komen. Maar in de rechtspraak van vóór 1992 was dat voor deze en andere kosten ook al beslist. Zie voor gegevens mijn Schadevergoeding aant. 161 op art. 96. Twee arresten lijken me in het bijzonder illustratief. Allereerst HR 26 mei 1978, NJ 1978, 615 (GJS; Zuidpool), betreffende wrakopruiming buiten de territoriale wateren (waarop de Wrakkenwet niet van toepassing is). De Hoge Raad overweegt hier:
Wrakkenwet en ongerechtvaardigde verrijking
Rechtsverwerking
De Staat is hierop vooral ingegaan in zijn memorie van antwoord in het incidenteel appel blz. 5 e.v.
Het Hof verbindt aan zijn vooropstelling de consequentie dat voor het beroep op rechtsverwerking “in beginsel” -behoudens bijzondere omstandigheden, maar die zijn niet gesteld of gebleken- alleen gedragingen van de Staat vanaf 1987, toen de “relevante periode” is begonnen, relevant zijn. Vooral tegen deze benadering richt zich het middel.
Hetzelfde geldt voor hetgeen in onderdeel 5 wordt gesteld (gewijzigde omstandigheden).
Conclusie