Conclusie
In de tweede plaats wijs ik op de conclusie (§ 3.2.) van mijn ambtgenoot Bloembergen voor uw arrest van 22 oktober 1993 [7] , waarin deze verdedigt dat het stellen van het vereiste van een door art. 1401 beschermd belang wanneer de overheid een bevel of verbod vordert, principieel onjuist is.
Subonderdeel 1 sub aklaagt er over dat het hof in r.o. 4.6. ten onrechte heeft geoordeeld dat de burgerlijke rechter in de onderhavige zaak niet bevoegd is krachtens art. 2 Wet RO [10] .
Subonderdeel 1 sub bricht zich tegen de vaststelling van het hof in r.o. 4.6. dat de Staat als belang voor zijn vordering heeft aangevoerd “dat uitgegaan moet worden van de rechtmatigheid van de beschikking, dat [verweerder 1] zich daaraan moeten houden en dat de Staat ter uitvoering van die beschikking een executoriale titel benodigt”
Deze klacht faalt derhalve.
Subonderdeel 1 sub cbestrijdt r.o. 4.6 van het arrest van het hof voor zover daarin moet worden gelezen dat het hof van oordeel is dat de door de Staat gestelde belangen niet behoren tot die, welke art. 6:162 BW beoogt te beschermen. Het onderdeel acht dit oordeel onjuist althans onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
De veronderstelde lezing van het arrest lijkt mij juist, zodat deze klacht moet worden onderzocht.
Zoals ik in § 4.2 heb betoogd staat in dit geval de eis van een door art. 6:162 beschermd belang – indien die eis al gesteld zou moeten worden – niet in de weg aan de ontvankelijkheid van de Staat in zijn vordering. Deze klacht acht ik daarom terecht voorgesteld.
Ook al is dan – zoals in casu – de op de ROA steunende aanspraak op verblijf in het asielzoekerscentrum geëindigd, er is een aanspraak op een andere grond ontstaan, nl. op het (moeten) gedogen van een langer verblijf aldaar, totdat andere woonruimte beschikbaar is.
subonderdeel 2.b, dat daarop voortbouwt, evenmin slagen.
Het door [verweerders] ingestelde beroep bij de ARRS heeft geen schorsende werking en [verweerders] hebben de voorzitter van de ARRS niet om schorsing van het besluit verzocht.
Subonderdeel 3.bklaagt er over dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering in kort geding niet kan worden toegewezen, omdat er dan sprake zou zijn van een doorkruising van de administratieve rechtsgang.
Subonderdeel 3. ctenslotte is voorgesteld voor het geval hetgeen het hof in r.o. 4.4. heeft overwogen juist is, en subonderdeel a derhalve faalt.