ECLI:NL:PHR:1994:44

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
10 juni 1994
Publicatiedatum
18 september 2023
Zaaknummer
15.473
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M. Mok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kredietverlening en faillissement: rechtsverhouding tussen bank en directeur/aandeelhouder

In deze zaak gaat het om een geschil tussen de Internationale-Nederlanden Bank N.V. (de bank) en [verweerder], de directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V. De bank had in 1983 de financiering van de B.V. stopgezet, wat leidde tot voorlopige surséance van betaling en uiteindelijk faillissement. In februari 1983 werd overeengekomen dat [verweerder] het bedrijf zou voortzetten. In oktober 1984 deed de bank toezeggingen over kwijtschelding van een deel van de schuld en verdere financiering, mits de plannen positief beoordeeld zouden worden. Echter, in januari 1985 stopte de bank de kredietverlening, wat leidde tot een kort geding door [verweerder] dat hij verloor. In 1989 spande [verweerder] een bodemprocedure aan tegen de bank wegens wanprestatie en vorderde bijna ƒ 11 miljoen schadevergoeding. De rechtbank oordeelde dat de bank de kredietverlening niet had mogen staken, maar de bank ging in hoger beroep. Het gerechtshof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarna de bank cassatie instelde. De Hoge Raad oordeelde dat de bank zich had gebonden aan de toezeggingen in de brief van oktober 1984 en dat zij niet zonder meer kon terugkomen op deze toezeggingen zonder [verweerder] tijdig te waarschuwen voor eventuele bezwaren.

Conclusie

Nr. 15 473
Zitting 10 juni 1994
Mr. Mok
Conclusie inzake
Internationale-Nederlanden bank N.V.
tegen
[verweerder]
Edelhoogachtbaar college,
1.Feiten
1.1In ro. 3 van zijn bestreden arrest is het gerechtshof te Arnhem uitgegaan van de in eerste instantie door de Arnhemse rechtbank onder het hoofd vaststaande feiten vermelde gegevens, die ook in hoger beroep als onbestreden vaststonden.
De feitenvermelding in het vonnis van de rechtbank (roo. 1-12) is zeer uitvoerig. Ik zou in hoofdzaak daarnaar willen verwijzen. Hieronder beperk ik mij tot enkele, m.i. voor de beoordeling van het cassatieberoep relevante, hoofdpunten.
1.2.[verweerder] thans verweerder in cassatie, was directeur en enig aandeelhouder van [A] B.V. (de b.v.). De bankier van de onderneming was de Nederlandsche Middenstandsbank N.V. (NMB), thans Internationale-Nederlandenbank N.V., hierna: de bank, de eiseres van cassatie.
Op 11 januari 1983 heeft de bank aan de b.v. laten weten de financiering niet te willen continueren. Daarop is de b.v. voorlopige surséance van betaling verleend, korte tijd later gevolgd door faillietverklaring.
1.3.Vervolgens zijn [verweerder] en de bank, op 21/22 februari 1983, overeengekomen dat [verweerder] het bedrijf van de b.v. zou voortzetten.
Meer dan anderhalf jaar later, t.w. op 23 oktober 1984, heeft over de voortzetting en financiering van het bedrijf een telefoongesprek plaats gehad tussen de accountant van [verweerder] en een functionaris van het hoofdkantoor van de bank. Volgens een notitie die de accountant van dat gesprek heeft gemaakt heeft de bankemployé bij dit gesprek gezegd dat, gezien de hoogte van het betrokken bedrag, toestemming van een lid van de raad van bestuur van de bank nodig zou zijn, hetgeen echter als “formele afronding” te beschouwen was.
Op 31 oktober 1984, heeft de bank een brief aan [verweerder] gezonden [1] , welke brief in de procedure een belangrijke rol speelt. Daarin heeft de bank [verweerder] toezeggingen gedaan over kwijtschelding van een gedeelte van de bankschuld van [verweerder] en van de b.v. en over verdere financiering van de onderneming. Voorwaarde was dat de bank de nieuwe plannen van [verweerder] en de mogelijkheden tot financiering daarvan positief zou beoordelen.
1.4.Vervolgens heeft een bespreking plaats gevonden tussen [verweerder] en MBO (een dochter van NMB/ING, althans een tot de NMB/ING-groep behorende instelling [2] ), welke bespreking positief is verlopen (ro. 9 vonnis rechtbank). Daarna is [verweerder] begonnen met het tot uitvoering brengen van het “nieuwe concept” van zijn onderneming. Hierover heeft hij op 13 december 1984 een bespreking op het hoofdkantoor van de bank gevoerd.
1.5.Op 9 januari 1985 heeft de bank de kredietverlening aan [verweerder] gestaakt en wel omdat de raad van bestuur van de bank de financiering van [verweerder] definitieve plannen, gecombineerd met kwijtschelding, niet goedkeurde [3] .
Na nog enkele gesprekken tussen partijen heeft [verweerder] een kort geding ingesteld, waarin hij heeft gevorderd dat de bank zou worden veroordeeld tot continuering van de kredietverlening. De president van de rechtbank te Arnhem heeft die vordering afgewezen. [verweerder] heeft het door hem ingesteld hoger beroep weer ingetrokken, nadat hij overeenstemming met de bank had bereikt over de voorwaarden daarvan.
Een en ander heeft ertoe geleid dat o.m. het bedrijfspand van [verweerder] aan een derde is verkocht.
2. Verloop procedure
2.1. In mei 1989 heeft [verweerder] voor de rechtbank te Arnhem de onderhavige (bodem)procedure tegen de bank aangespannen. Hij heeft gesteld dat de bank jegens hem wanprestatie heeft gepleegd, dan wel onrechtmatig heeft gehandeld, door de op de overeenkomst van 21/22 februari 1983 gegronde, in de brief van 23 oktober 1984 gedane, toezegging niet na te komen.
[verweerder] heeft een schadevergoeding van bijna ƒ 11 mln gevorderd.
2.2.Bij tussenvonnis van 25 juli 1991 heeft de rechtbank overwogen dat niet ingesteld of gebleken was dat de raad van bestuur zijn toestemming tot het gestand doen van de toezegging in de brief van 31 oktober 1984 had geweigerd wegens het niet voldaan zijn aan de in die brief gestelde voorwaarde.
De rechtbank oordeelde dat het de raad van bestuur van de bank in verband met de brief van 31 oktober 1984 niet vrijstond zijn toestemming te weigeren op andere dan in die brief genoemde gronden. Derhalve had de bank de voorlopige kredietverlening niet mogen staken en de effectuering van de in haar brief aangeboden definitieve regeling niet mogen weigeren.
Omdat zij behoeft had aan nadere inlichtingen over de door [verweerder] gestelde schadeposten heeft de rechtbank een comparitie bepaald.
2.3. De bank is in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof te Arnhem, onder aanvoering van zeven grieven.
2.4.Bij arrest van 18 mei 1993 heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.
Hiertegen heeft de bank (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Dit steunt op een middel dat bestaat uit een – geen klachten bevattende – inleiding, gevolgd door zes onderdelen.
3. Bespreking van het cassatiemiddel.
3.1.1.Het hof heeft in ro. 6 overwogen dat de in ro. 5 opgesomde gegevens het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen, volgens welk oordeel [verweerder] er op heeft mogen vertrouwen dat de inhoud van de brief van 31 oktober 1984 de instemming had verkregen van de raad van bestuur van de bank.
Een weigering mocht [verweerder] slechts verwachten (ro. 8) als hij niet zou kunnen voldoen aan de door de bank gestelde eisen of indien zich onverwacht andere tegenslagen zouden voordoen.
Omdat de bank rekening moest houden met de gerechtvaardigde belangen van [verweerder] kon zij niet zonder meer terugkomen op het in de brief vervatte voorstel. In redelijkheid mocht van de bank worden verlangd dat zij [verweerder] tijdig zou waarschuwen indien zij meende gronden te hebben voor een ander standpunt dan uit haar brief van 31 oktober viel af te leiden.
In ro. 16 heeft het hof overwogen dat op aldaar genoemde gronden de conclusie gewettigd is dat het project van [verweerder] als geheel tegen de achtergrond van de daarmee gepaard gaande door de bank te verlenen kwijtschelding het beletsel vormde voor her verlenen van de in de brief van 31 oktober 1984 in beginsel toegezegde financiering.
3.1.2.Onderdeel 1voert hiertegen aan dat zonder nadere redengeving niet valt in te zien dat uit de brief van de bank een dergelijke vergaande binding, als door het hof aanvaard, zou moeten worden afgeleid.
Het hof had althans behoren in te gaan op het betoog van de bank dat de bewuste brief geen toezegging bevatte om krediet te verlenen doch om tot substantiële kwijtschelding te komen. In dit verband wijst het middel op de in de memorie van grieven gegeven toelichting op grief 4, voorts op grief 6 en de toelichting daarop.
Daarenboven verdedigt het onderdeel dat het hof had behoren in te gaan op de stelling van de bank dat zij, ook al zou aan de in de brief van 31 oktober 1984 genoemde voorwaarden worden voldaan, toch afwijzend zou mogen beslissen op grond van “een totale beoordeling van de plannen en de daarmee samenhangende financieringsbehoefte”.
3.1.3. Kernpunt van de eerste klacht is dat het hof. Zoals het dat in r.o. 16 formuleert, is uitgegaan van “de op 31 oktober 1984 in beginsel toegezegde financiering”, terwijl volgens het middel de brief van die datum geen toezegging bevatte om krediet te verlenen (wel om tot substantiële kwijtschelding te komen).
Dit uitgangspunt steunt op hetgeen het hof in de voorgaande rechtsoverwegingen (4 e.v.) heeft overwogen. 1. Deze overwegingen bevatten een uitvoerige motivering.
De klacht dat het hof
zonder nadere redengevingvergaande verplichtingen voor de bank heeft afgeleid, lijkt mij daarom (ongeacht wat in dit verband onder “nadere” moet worden verstaan) ongegrond.
De uitleg die het hof (evenals de rechtbank) aan de bewuste brief gegeven heeft is m.i., ook in het licht van de bewoordingen daarvan (waarop het onderdeel zich beroept en die het citeert: “Indien deze plannen de mogelijkheden tot financiering daarvan door ons positief worden beoordeeld”) niet onbegrijpelijk.
3.1.4.De geciteerde passage in de brief bevat inderdaad een voorbehoud, maar de brief heeft een vervolg gehad in de door de rechtbank in ro. 9 van haar vonnis genoemde besprekingen met MBO op 20 november 1984 en op het hoofdkantoor van de bank op 13 december 1984 (zie hiervóór, § 1.4.). Tegen de desbetreffende vaststelling door de rechtbank is in appel niet opgekomen en het hof heeft zich daarop (zie ro. 9 in zijn arrest) dan ook mede kunnen baseren.
3.2.Onderdeel 2betoogt dat het hof in de roo. 13-16 onvoldoende op in het onderdeel aangegeven stellingen van de bank is ingegaan, althans dat het oordeel van het hof dienaangaande onbegrijpelijk of rechtens onjuist is.
Deze klacht wordt, naar het onderdeel uitdrukkelijk stelt, in de daarop volgende onderdelen (waarmee bedoeld zijn de onderdelen 3-5) verder uitgewerkt en aangevuld.
Ik zal daarom op onderdeel 2 niet afzonderlijk ingaan, maar het daarin naar voren gebrachte in combinatie met de onderdelen 3-5 behandelen.
3.3.1.In ro. 13 stelt het hof vast dat de begin december 1984 aan de bank gepresenteerde en op 13 december 1984 besproken begrotingen voor 1985 de bank tot 9 januari 1985 geen aanleiding hebben gegeven tot een afwijzende reactie.
Daaraan verbindt het hof in ro. 14 de gevolgtrekking dat de door de bank gestelde overschrijding van de kredietbehoefte van [verweerder] met zes ton in de bespreking van 13 december 1984 geen aan [verweerder] kenbaar gemaakt breekpunt heeft gevormd.
3.3.2. Volgens
onderdeel 3vormt dit geen voldoende weerlegging van de stelling van de bank dat de door [verweerder] verschafte gegevens en de daaruit blijkende kredietoverschrijding en hogere financieringsbehoefte voor de bank een reden konden zij te besluiten de kredietverlening niet voort te zetten.
3.3.3.Reeds in ro. 8 heeft het hof, zoals bleek, overwogen dat in redelijkheid van de bank mocht worden verlangd dat zij [verweerder] tijdig zou waarschuwen indien zij gronden meende te hebben voor een ander standpunt dan uit haar brief van 31 oktober 1984 viel af te leiden.
Daaraan heeft het vastgeknoopt dat de bank, op gronden van zorgvuldigheid jegens [verweerder], met wie zij een langdurige relatie had, gehouden was [verweerder] op de hoogte te stellen van haar eventuele bedenkingen ten aanzien van de lopende kredietverlening en van door [verweerder] te presenteren plannen.
Vervolgens heeft het hof de tegenwerpingen van de bank besproken en is het tot ro. 17 tot de slotsom gekomen dat hetgeen de bank in de toelichting op haar grieven heeft opgemerkt over het tussen partijen in 1984 gevoerd overleg, de ontwikkelingen in de kredietpositie van [verweerder] in die tijd en de eisen die de bank toen zou hebben gesteld, moet worden aangemerkt als argumentatie achteraf. Deze kan er niet aan afdoen dat de bank zich met haar brief van 31 oktober 1984 tegenover [verweerder] heeft gebonden.
3.3.4. Nu mag het zo zijn dat het betoog van het hof (in o.m. de roo. 13 en 14) in de ogen van de bank in zoverre geen voldoende weerlegging van de door deze naar voren gebrachte argumenten is, dat dit betoog de bank niet heeft overtuigd. Daaruit volgt echter niet, zoals het middel in onderdeel 2 aanvoert, dat het hof onvoldoende op die stellingen is ingegaan ( in die zin dat het aan die stellingen voorbij is gegaan, dan wel zich daarvan met een dooddoener heeft afgemaakt).
Ook al zou de bedoeling van de bespreking van 13 december 1984 zijn geweest nadere informatie van [verweerder] te verkrijgen (hetgeen m.i. feitelijk niet vaststaat: zie r.o. 9, slot, in het vonnis van de rechtbank). Dan nog doet dit niet af aan de opvatting van het hof dat de bank, indien de door [verweerder] gepresenteerde gegevens bij haar kritiek ontmoetten, een signaal had moeten geven, in plaats van zich – zoals het hof het uitdrukt – op de vlakte te houden.
3.4.1.Onderdeel 4brengt i.v.m. het in ro 15 door het hof overwogene naar voren dat de omstandigheid dat bij een partij een verkeerd motief voor de beëindiging van een contractuele relatie aanwezig is, nog niet meebrengt dat die partij de relatie in het geheel niet zou kunnen beëindigen. Daarvoor kunnen immers andere gronden bestaan die de beëindiging wel kunnen dragen.
Het hof zou ten onrechte doorslaggevend belang toekennen aan de omstandigheid dat de bank is teruggekomen op haar aanvankelijke bereidverklaring kwijtschelding en voortzetting van de kredietverlening te combineren.
3.4.2.Het hof heeft in ro. 15 en ro. 16 betoogd dat de bank niet op goede gronden op die bereidverklaring teruggekomen is.
Uit het bestreden arrest in zijn geheel, en met name uit ro. 17, blijkt dat het hof in het geheel geen rechtvaardiging aanwezig achtte voor het beëindigen van de kredietverlening op 9 januari 1985.
Het onderdeel, hoezeer op een rechtens juist uitgangspunt gebaseerd, heeft derhalve geen feitelijke grondslag.
3.5.1.Onderdeel 5is voorwaardelijk voorgesteld, nl. voor zover het hof de bank verwijt op 9 januari 1985 geen nadere toelichting op haar besluit te hebben gegeven.
3.5.2. Ik zou menen dat de voorwaarde niet vervuld is. Een dergelijk verwijt is in het bestreden arrest niet te lezen. Uit ro.15 blijkt dat het hof er in tegendeel van uitgegaan is dat de bank haat besluit wel heeft toegelicht, of liever: heeft gemotiveerd (wat sterker is dan toegelicht), zij het dat het hof die motivering (ro. 16) niet overtuigend heeft geacht.
In ’s hofs arrest is niet te lezen dat de afwezigheid van
op 9 januari 1984 naar voren gebrachtegoede gronden beslissend is geweest. Zoals voor de beëindiging van de kredietrelatie waren en de weerlegging van de op 9 januari 1985 naar voren gebrachte gronden is een bestanddeel van de motivering van dit oordeel, maar ook niet meer dan dat.
Ook dit onderdeel stuit derhalve af op gebrek aan feitelijke grondslag.
3.6.Onderdeel 6bevat geen zelfstandige klacht.
4. Conclusie
Naar ik meen treft het middel in geen van zijn onderdelen doel, zodat de conclusie strekt tot verwerping van het beroep, met veroordeling van eiseres in de kosten.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.) Prod. 11 bij c.v.a. en prod. 28 bij c.v.r. in eerste aanleg; de materiële inhoud is geheel opgenomen in het vonnis van de rechtbank, ro. 8. Een fotokopie van de brief is tevens opgenomen in de schriftelijke toelichting in cassatie van de raadsman van de bank.
2.)Inleidende dagvaarding, sub. 7; zie ook de pleitnota van de raadsman van de bank in appel, p. 2, alsmede de in de vorige noot genoemde brief.
3.) Zie m.n. c.v.d. in eerste aanleg, nr. 45.