Conclusie
kunnenzijn voor de vraag wat moet gelden voor de litigieuze overeenkomst. Ook bij een aanzienlijk tijdsverschil blijft het naar mijn mening gaan om een vraag van feitelijke aard, waarvan de beoordeling in beginsel aan de feitenrechter is voorbehouden. De Hoge Raad zou m.i. ook moeilijk bij wege van rechtsoordeel kunnen beslissen wanneer de tussenliggende periode zo lang is, dat van een verband als door het hof aangenomen geen sprake meer zou kunnen zijn.
Subonderdeel 2bricht een motiveringsklacht tegen ‘s hofs vaststelling (zie hierboven nr. 4 sub b) dat [betrokkene], die de schriftelijke opdrachtbevestiging van 22 december 1986 tekende, ook reeds bij een aantal van de opdrachten uit 1981 en 1982 betrokken was. Deze vaststelling is volgens het subonderdeel onbegrijpelijk, nu uit de processtukken slechts blijkt dat hij bij één van die opdrachten betrokken is geweest.
onderdelen 3 en 4zijn gericht tegen de hierboven nr. 4 onder c en d vermelde schakels van ‘s hofs redenering. Ik meen dat ook deze klachten falen: het stond het hof vrij deze latere omstandigheden te laten meewegen bij de vorming van zijn oordeel omtrent de inhoud van de litigieuze overeenkomst.
Onderdeel 5bevat een motiveringsklacht die blijkens de schriftelijke toelichting uitgaat van de gegrondheid van onderdeel 2a, en die daarom in mijn zienswijze faalt. Bovendien mist de klacht feitelijke grondslag waar zij betoogt dat het hof heeft nagelaten in te gaan op de stelling van [eiseres], dat de overeenkomst op 22 december 1986 louter conform de inhoud van haar bevestigingsbrief tot stand is gekomen (zodat de algemene voorwaarden daarvan geen deel uitmaakten). Het hof heeft die stelling immers verworpen.