Conclusie
een opsporingsambtenaarde verdachte beveelt zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in art. 26 tweede lid onder
aWVW (art. 33a eerste lid WVW). Het bevel door een opsporingsambtenaar is een van de voorwaarden voor de rechtmatige onderwerping aan een onderzoek in de zin van art. 26 lid 2 onder a WVW. “De verplichting tot medewerking aan een ademonderzoek wordt in het leven geroepen door een bevel van een opsporingsambtenaar” (m.v.t. bij invoering ademanalyse, kamerstuk 19 285, nr. 3, p. 11). De bewezenverklaring moet, meen ik, dit vitale element van de art. 26-procedure inhouden. Implicite over de vereiste kwaliteit van opsporingsambtenaar: HR NJ 1992, 816 met noot ThWvW (= VR 1992, nr. 141); ook HR DD 90.140. Vgl. A.J.A. van Dorst, VR 1990, p. 170, rechter kolom.
Het hof heeft door de telastelegging naar haar onmiskenbare strekking te lezen, de aard en de betekenis van het strafrechtelijk verwijt niet veranderd. De omvang van de rechtsstrijd (de toelichting op het middel spreekt daarover) is geheel komen vast te staan. Het onderzoek in hoger beroep heeft voor de rechter en de procespartijen in het bijzonder buiten twijfel gesteld (de bevelende opsporingsambtenaar is op de terechtzitting van 23 juni 1993 gehoord) dat het bevel is gegeven door een opsporingsambtenaar. Daarvan blijkt ook uit de bewijsmiddelen. Dan is er (ik volg nu woorden van Corstens in DD 1993, p. 95) niets op tegen die omstandigheid, zover daarvan uit een bewijsmiddel blijkt, bewezen te verklaren.