(Wijziging alimentatie vrouw)
Mr. ten Kate
Conclusie inzake:
[de man]
tegen
[de vrouw]
Edelhoogachtbaar College,
1. Voor zover thans van belang, heeft de Rechtbank bij beschikking van 2 maart 1993 onder meer afgewezen het verzoek van de man (thans verzoeker tot cassatie) de vóór 1 juli 1992 ontstane achterstand in alimentatiebetaling kwijt te schelden.
2. De Rechtbank overwoog: ‘’Voor kwijtschelding van de in de periode vóór 1 juli 1992 ontstane achterstand in de alimentatiebetalingen heeft de man geen enkele grond aangevoerd.’’
3. In zijn appelschrift heeft de man op de grond dat hij op dat ogenblik gedurende één jaar in het genot was van een arbeidsongeschiktheidsuitkering en dat het er naar uitzag dat hij voorlopig niet arbeidsgeschikt zou worden verklaard, aangevoerd niet in staat te zijn om de achterstand in alimentatiebetalingen te voldoen. Dit leidde tot het verzoek het oorspronkelijk verzochte alsnog in appel toe te wijzen.
4. Er volgde na een mondelinge behandeling waarbij de vrouw zich met klem van redenen verzette tegen kwijtschelding van de achterstand, een tussenbeschikking omtrent het primaire punt van het geschil, nl. dat de vrouw zou samenleven met een ander als ware zij gehuwd sedert 1 juli 1992. De man werd tot bewijs daaromtrent toegelaten.
5. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van 20 december 1993 heeft het Hof na de voorgebrachte getuigen te hebben verhoord, de zitting geschorst om partijen de gelegenheid te geven met elkaar te overleggen.
6. Het proces-verbaal vervolgt: ‘’Nadat de behandeling is hervat, verklaren de raadslieden dat partijen in deze procedure tot
volledige(ik cursiveer; t.K.) overeenstemming zijn gekomen in die zin, dat de onderhoudsplicht van de man op 1 juli 1992 is geëindigd, aangezien de vrouw op dat tijdstip is gaan samenleven met een ander als ware zij gehuwd, en dat zij verzoeken deze overeenkomst in een beschikking vast te leggen met compensatie van kosten’’.
7. In zijn thans tijdig in cassatie bestreden eindbeschikking van 20 december 1993 releveert het Hof deze gang van zaken en beschikt vervolgens dienovereenkomstig.
8. Kennelijk heeft het Hof de onder 6 vermelde tussen partijen tot stand gekomen overeenstemming zo opgevat, dat deze het gehele geschil omvatte — ik cursiveerde reeds de term ‘’volledige’’ overeenstemming — en dat de verzoeken (dus ook die van de man), waarop het Hof vervolgens te beslissen had, de inhoud van deze overeenkomst betroffen.
9. De slotzinsnede van het citaat onder 6 hierboven, weergevende wat partijen vervolgens verzochten, wijst ook op een eindbeschikking met die inhoud, waarin de kosten zouden worden gecompenseerd.
10. Dit brengt mee dat
middel I, waarin deze gang van zaken ter terechtzitting van het Hof niet in het oog is gehouden, feitelijke grondslag mist.
11.
Middel IIhoudt geen klacht in en behoeft derhalve geen behandeling.
12. Het cassatieverzoek faalt derhalve, voor zover het gericht is tegen de eindbeschikking van het Hof.
13. Volledigheidshalve voeg ik voor het geval dat Uw Raad een en ander anders zou beoordelen toe, dat in dat geval moet worden overwogen dat op een deel van het verzochte geen uitspraak is gedaan. Aangezien in deze lezing een beslissing ontbreekt, kan deze alsnog gevraagd worden aan het Hof. In het licht van art. 399 Rv. is het cassatieverzoek alsdan niet-ontvankelijk. Vgl. in die zin HR 27 juni 1980, NJ 1980, 590 (WHH). Vgl. voorts mijn conclusie onder 47 en 48 vóór HR 15 maart 1985, NJ 1985, 563; Request-Civiel, Prf Leiden 1962, p. 316 noot 11 slot en p. 317 midden.
14.Tegen de in cassatie betrokken tussenbeschikking houdt het cassatieverzoekschrift geen klachten in. In zoverre is het niet-ontvankelijk.
De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de man in zijn cassatieverzoek tegen de tussenbeschikking van het Hof te 's-Gravenhage van 22 oktober 1993 en tot verwerping van het verzoek tegen de eindbeschikking van 20 december 1993 met een beslissing over de kosten die op de behandeling in cassatie gevallen zijn.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,