Mr Van Dorst
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
1. Verzoek tot cassatie is bij arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 1 november 1993, waarbij het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Utrecht van 6 juli 1993 is vernietigd, veroordeeld tot twaalf jaren gevangenisstraf wegens het medeplegen van a. een gewapende bankoverval, b. de beschieting van achtervolgende politieambtenaren, en c. ten slotte het – in brede kringen afschuw veroorzakende – doodschieten van een politie-ambtenaar onder Vinkeveen.
2. Van de zijde van verzoeker is tegen deze veroordeling beroep in cassatie ingesteld. Mr G.P. Hamer, advocaat te Amsterdam, heeft zes middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het
eerstemiddel klaagt over het ontbreken van een pagina in het bestreden arrest. Naar aanleiding van deze klacht heb ik contact laten opnemen met het hof teneinde het arrest te doen completeren. Nadat de alsnog opgevraagde pagina bij de Hoge Raad was binnengekomen heb ik een copie van het complete arrest aan mr Hamer doen toezenden met de vraag of dit hem aanleiding gaf tot heroverweging van het eerste middel. Bij schrijven van 9 februari j.l. heeft mr Hamer doen weten dat het eerste middel als ingetrokken kan worden beschouwd.
4. Het
tweede,
derdeen
vierdemiddel richten zich tegen de bewijsvoering met betrekking tot het onder 2 primair telastegelegde. Daarvan heeft het hof bewezen verklaard dat
‘’hij op 4 december 1992 te Breukelen, althans in het arrondissement Utrecht, ter uitvoering van het door hem, verdachte, voorgenomen misdrijf om te zamen en in vereniging met anderen opzettelijk een persoon, genaamd [verbalisant 9] , en een persoon, genaamd [verbalisant 10] , van het leven te beroven,
te zamen en in vereniging met anderen als volgt heeft gehandeld:
hebbende een van zijn, verdachtes, mededaders vanuit een auto waarin hij, verdachte, en zijn mededaders waren gezeten en die werd bestuurd door een van zijn mededaders, nadat er in die auto was geroepen: ‘Schieten, schieten’, met een schietwapen schoten afgevuurd op, althans in de richting van de voorzijde van een auto, waarin die [verbalisant 9] en [verbalisant 10] waren gezeten, zijnde de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet voltooid alleen ten gevolge van de van zijn, verdachtes, en zijn mededaders wil onafhankelijke omstandigheid dat die [verbalisant 9] en [verbalisant 10] daardoor niet dodelijk werden getroffen’’.
5. Met betrekking tot het aldus bewezenverklaarde heeft het hof in een nadere bewijsoverweging onder meer overwogen:
‘’In aanmerking genomen dat de feit van algemene bekendheid is, dat een gericht schieten met een pistool vanuit een rijdende auto door de achterruit van die auto op, althans in de richting van de voorzijde van een auto, waarin personen zijn gezeten, die die auto met hun auto met een gelijkblijvende snelheid van ongeveer 120 kilometer per uur op een afstand van ongeveer 80 meter volgen, zoals door [betrokkene 2] gedaan, de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans inhoudt, dat de personen, die zich in de onder schot genomen auto bevinden, door de afgevuurde schoten worden getroffen en daardoor komen te overlijden, van welke kans – nu daaromtrent niet anders i gebleken - [betrokkene 2] zich bewust moet zijn geweest, acht het hof wettig en overtuigend bewezen, dat [betrokkene 2] door te handelen als voormeld, heeft geprobeerd genoemde [verbalisant 9] en [verbalisant 10] van het leven te beroven.
Zoals uiteengezet was er door de dadergroep – verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] - rekening mee gehouden dat, als de situatie dat ter verwerkelijking van het door hen voorgenomen doel zou vereisen, het gebruik van vuurwapens niet zou worden geschuwd.
Hierbij in aanmerking nemende dat hetgeen hiervoor ten aanzien van [betrokkene 2] is gezegd omtrent het besef, dat het schieten de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans inhield, dat verbalisanten [verbalisant 9] en [verbalisant 10] door de afgevuurde schoten werden getroffen, overeenkomstig geldt voor verdachte en [betrokkene 3] en voorts dat [betrokkene 3] aan het stopteken van de politie geen gevolg heeft gegeven, maar – terwijl ze alle drie wisten dat een politieauto hen achtervolgde – heeft geroepen: ‘Schieten, schieten’ waarna [betrokkene 2] heeft geschoten, terwijl geen omstandigheid is gebleken, waaruit zou moeten worden afgeleid, dat in het bijzonder verdachte, die zich op de achterbank van de vluchtauto bevond, zich heeft gedistantieerd of proberen te distantiëren van het door [betrokkene 2] gericht schieten op de politieauto, is het hof van oordeel, dat de samenwerking tussen verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] terzake zodanig nauw en volledig is geweest, dat wettig en overtuigend bewezen is, dat verdachte te zamen en in vereniging met [betrokkene 3] en [betrokkene 2] – ieder zich gedragende op de bovenomschreven wijze - heeft geprobeerd de politiemensen [verbalisant 9] en [verbalisant 10] van het leven te beroven, in welk voornemen hij en zijn mededaders niet zijn geslaagd, alleen ten gevolge van de van hun wil onafhankelijke omstandigheid dat die [verbalisant 9] en [verbalisant 10] toen niet dodelijk werden getroffen; een en ander ter verwezenlijking van hun vorenomschreven doel’’.
6. In het tweede middel wordt er vooreerst over geklaagd dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen niet kan blijken dat er ‘’gericht’’ op de politieauto is geschoten.
Ik meen dat het hof dat wel uit de gebezigde bewijsmiddelen heeft kunnen afleiden. Ik wil hier in het bijzonder wijzen op bewijsmiddel 2.1.1 (de verklaring van [betrokkene 3] alias [betrokkene 3] ), voor zover inhoudend:
‘’Wij werden toen achtervolgd door een politieauto. Vanuit onze auto is geschoten op de politieauto via de achterruit van onze auto’’,
bewijsmiddel 6 (de verklaring van politieagent [verbalisant 9] ) voor zover inhoudend:
‘’Tijdens het volgen van de Fiat (…) zag ik ineens een tweede persoon naast de bestuurder opduiken. Deze persoon zat met zijn gezicht in onze richting en met recht in onze richting gestrekte armen, die steunden op de hoofdsteun van de passagiersstoel voorin de Fiat Uno. Deze man zat op de passagiersstoel voorin naast de bestuurder. Ik zag in de achterruit van de Fiat een rozet verschijnen. Ik realiseerde me, dat de man op ons schoot. Het tweede en derde schot, die vanuit de Fiat werden afgevuurd, volgden direct na het eerste schot. Ik hoorde bij het tweede of derde schot een inslag op ons dienstvoertuig’’,
alsmede bewijsmiddel 7.1 (de verklaring van politieagent [verbalisant 10] ), voor zover inhoudend:
‘’Ongeveer drie seconden na inwerkingstelling van dat stopbord, zag ik dat een jonge man, achterstevoren gezeten op de passagiersstoel voorin en naast de bestuurder, omhoog kwam. Hij keek en zat dus in onze richting. Ik zag dat die man zijn armen in onze richting strekte en door de achterruit van de Fiat in onze richting schoot’’.
7. Voorts klaagt het tweede middel erover dat in de door het hof voor het bewijs gebruikte verklaring van de verbalisant [verbalisant 10] de zin voorkomt:
‘’Ik besefte dat er op onze dienstauto of op ons was geschoten’’
welke zin een conclusie bevat en niet kan worden aangemerkt als een mededeling van de door de verbalisant zelf waargenomen of ondervonden feiten of omstandigheden.
8. Gelet op de context waarin de hiervoor geciteerde zin in de verklaring van de getuige staat, te weten
‘’Ik zag dat die man zijn armen in onze richting strekte en door de achterruit van de Fiat in onze richting schoot. Ik zag drie schoten, in elk geval snel achter elkaar drie gaten in de achterruit van de Fiat ontstaan. Bij het tweede of derde schot hoorde ik een inslag op onze dienstauto.
Ik besefte dat er op onze dienstauto of op ons was geschoten’’
meen ik dat het hof die zin zonder enige bezwaar aldus heeft kunnen verstaan, zoals het kennelijk ook heeft gedaan, dat de getuige daarmee tot uitdrukking heeft gebracht dat de door hem beschreven waarnemingen overeenkwamen met hetgeen hem, getuige, mede gelet op de kennis en het inzicht waarover hij als politieambtenaar beschikt, bekend is omtrent de verschijnselen die zich bij het afvuren van vuurwapens in omstandigheden als de onderhavige voordoen. Aldus gelezen bevat die zin niets dat niet vatbaar is voor eigen waarneming of ondervinding van deze getuige.
9. Het derde middel betwist de juistheid van de eerste alinea van de hiervoor onder 5 weergegeven overweging van het hof voor zover daarin wordt gesproken van een ‘feit van algemene bekendheid’.
10. Het wil mij voorkomen dat het hof wel met juistheid heeft geoordeeld dat het een feit van algemene bekendheid (waarmee het hof het oog gehad zal hebben op een menselijke ervaringsregel) is dat een gericht schieten met een pistool onder de omstandigheden als waarvan blijkt uit de gebezigde bewijsmiddelen, de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans inhoudt dat de personen die zich bevinden in de onder schot genomen auto, door de afgevuurde schoten worden getroffen en daardoor komen te overlijden. Voor zover het middel er voorts nog over klaagt dat dit feit van algemene bekendheid of ervaringsregel ‘’in het gehele proces, zie pv ter terechtzitting in appel, niet aan de orde is geweest en dat verder elk bewijs daarover niet aanwezig was’’ stelt het eisen die het recht niet kent. Weliswaar bepleit de losbladige strafvordering, aant. 14 bij art. 339 een zekere explicitering van notoire feiten ter zitting opdat partijen daardoor niet bij de uitspraak overvallen worden, maar dit pleidooi (dat door mij wordt onderschreven omdat het een goede manier is voor de rechter om te weten te komen of iets wellicht alleen maar eigen wetenschap is en geen algemeen bekend feit) impliceert niet dat we hier te maken hebben met een rechtsregel. In casu gaat het bovendien niet zozeer om een feit van algemene bekendheid als wel om een ervaringsregel. De noodzaak om ter zitting ervaringregels aan de orde te stellen, is veel minder groot dan bij zgn. feiten van algemene bekendheid. Daar komt bij dat elke rechterlijke beslissing (stilzwijgend) op soms tal van ervaringsregels steunt, zonder dat iemand er behoefte aan heeft dat deze uitdrukkelijk door de rechter aan de orde worden gesteld. Zelfs zou ik willen stellen dat een verdachte zelf maar aan de orde moet stellen dat een ervaringsregel niet geldt indien hij vindt dat enig aspect van zijn zaak, ondanks de schijn van het tegendeel, afwijkt van hetgeen gebruikelijk is. Naar vaste rechtspraak hoeft de feitenrechter zich immers niet bezig te houden met een onderzoek naar mogelijkheden die hoogstonwaarschijnlijk zijn etc. Tegen die achtergrond mis ik in de schriftuur ieder argument waarom het meermalen gericht schieten vanuit een auto op een op niet al te grote afstand achtervolgende auto niet de aanmerkelijke kans oplevert dat de inzittenden worden getroffen en daardoor komen te overlijden.
11. Het vierde middel richt zich tegen hetgeen door het hof is overwogen in de tweede alinea van de hiervoor onder 5 weergegeven bewijsoverweging. Uit niets kan blijken, aldus de steller van het middel, dat er van tevoren afspraken waren gemaakt over de beschieting van eventueel achtervolgende politieauto’s of van een instemming zijden de verzoeker met die beschieting toen die eenmaal plaatsvond.
12. De hiervoor bedoelde tweede alinea van ’s hofs bewijsoverweging begint met de woorden: ‘’Zoals uiteengezet’’. Voor goed begrip van ’s hofs overweging is het van belang hier weer te geven wat er aan die overweging voorafgaat. Ik citeer uit het bestreden arrest:
‘’Op grond van het voorgaande – de meegenomen vuurwapens, bivakmutsen en scanner, de gereed gezette vluchtauto’s, het beginnen met de bankoverval, hoewel er een man in de richting van de geldautomaat ging en er klanten in de bank aanwezig waren, het gezamenlijk binnengaan van de bank, de door verdachte en zijn mededaders verrichte, op elkaar afgestemde handelingen om de overval te doen slagen, die (voor zover daarvoor door verdachte en zijn mededaders is verklaard) geschiedden overeenkomstig hetgeen tevoren was bepaald, en de korte tijd, waarin de overval is uitgevoerd, alsmede de gezamenlijke vlucht, waarbij verdachte en zijn mededaders naast het geroofde geld ook de bij de overval gebruikte vuurwapens en scanner bij zich hielden – stelt het hof vast, dat verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] een hechte, intensief en planmatig nauw samenwerkende dadergroep vormden, die de bankoverval pleegden overeenkomstig een door hen tevoren doordacht plan, waarbij – met name gezien de omstandigheden, dat zij twee vuurwapens meenamen met een (naar het hof afleidt uit hetgeen later onder hen in Vinkeveen is in beslag genomen) grote hoeveelheid bijpassende scherpe munitie en [betrokkene 3] een kogelvrij vest had aangedaan, alsmede het feit dat er tijdens de vlucht, toen zij wisten dat zij door een politieauto werden achtervolgd en nadat er was geroepen: ‘Schieten’, vanuit de vluchtauto met één van die vuurwapens ook is geschoten – ermee rekening was gehouden dat, als de situatie ter verwezenlijking van hun doel – het wegnemen van het geld, het bezit daarvan veilig stellen en het zich in veiligheid brengen – zulks zou vereisen, het gebruik van vuurwapens niet zou worden geschuwd’’.
13. Het wil mij voorkomen dat het hof met zijn hiervoor onder 11 bedoelde overweging, bezien in onderling verband en samenhang met de overweging van het hof die hiervoor onder 12 is weergegeven, genoegzaam heeft duidelijk gemaakt van oordeel te zijn dat en waarom de verzoeker en zijn mededaders met betrekking tot elk der bewezenverklaarde feiten – dus ook het onder 2 bewezenverklaarde – moesten worden aangemerkt als een zodanig hechte, intensief en planmatig nauw samenwerkende dadergroep dat niet van belang is wie welke rol bij of rond het plegen van die feiten heeft vervuld. Dat oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk. Uitgaande van dat oordeel heeft het hof zonder te doen blijken van een onjuiste rechtsopvatting nopens ‘’medeplegen’’ de verzoeker als medepleger van die feiten kunnen aanmerken. Door te overwegen dat ‘’geen omstandigheid is gebleken, waaruit zou moeten worden afgeleid, dat in het bijzonder verdachte, die zich op de achterbank van de vluchtauto bevond, zich heeft gedistantieerd en proberen te distantiëren van het door [betrokkene 2] gericht schieten op de politieauto’’ heeft het hof er voorts van doen blijken tevens te hebben gelet op de omstandigheid dat uit niets blijkt dat de verzoeker zijn aandeel in de verdere loop van de door hem en zijn mededaders in gang gezette gebeurtenissen heeft willen stoppen.
Dat het hof daarbij niet expliciet heeft vermeld of en zo ja welke mogelijkheid om zulks te doen zich concreet voordeed is van geen belang. Enerzijds heeft immers te gelden dat wie zich willens en wetens in een situatie manoeuvreert waarin hij welhaast letterlijk geen kant meer uit kan, toch bezwaarlijk kan worden gevolgd in zijn excuus dat hij geen kant meer uit kan; anderzijds merk ik op dat het hof zelfs heeft willen kijken of de verzoeker ‘’heeft geprobeerd zich te distantiëren’’ van de schietpartij, waarbij het hof kennelijk niet zozeer het effectiviteitsgehalte van een zodanige poging op het oog heeft gehad, maar veeleer een verandering in de houding van verzoeker zoals deze zou kunnen blijken uit enige gedraging van hem, waaronder mede begrepen uitlatingen aan het adres van zijn mededaders – hoe weinig effectief die gedraging ook geweest zou zijn. Nu het hof zelfs voor dit laatste geen feitelijke aanknoping in het gebeurde heeft kunnen vinden, meen ik dat het in zijn overwegingen niet (nog) verder behoefte te gaan dan het reeds heeft gedaan. Zie HR NJ 1992, 772 en NJ 1992, 773 voorts: HR DD 92.364.
14. De middelen II t/m IV falen.
15. Het
vijfdemiddel betwist de juistheid van ’s hofs oordeel dat het aandeel van de verzoeker in de onder 3 bewezenverklaarde poging tot doodslag van dien aard is geweest dat van medeplegen van die poging kan worden gesproken.
16. Ik wil hierover thans kort zijn. Gelet op ’s hofs hiervoor onder 12 weergegeven overweging, gelezen in onderling verband en samenhang met hetgeen het hof met betrekking tot het onder 3 bewezenverklaarde voorts heeft overwogen als in de toelichting op het middel bedoeld, meen ik dat het hof reeds in de omstandigheid dat de verzoeker – nadat de rit met de vluchtauto en de daarbij plaatsgevonden hebbende beschieting van de politieauto achter de rug was en voordat de verzoeker en zijn mededaders het hotel Résidence binnengingen – één van de pistolen die bij de bankoverval waren gebruikt, aan zijn mededader [betrokkene 3] gaf, een bevestiging heeft kunnen zien voor zijn oordeel dat de verzoeker gedurende het verdere verloop van de gebeurtenissen van een zodanige actieve betrokkenheid heeft blijk gegeven dat hij óók voor wat betreft het schieten door [betrokkene 3] met het door hem, verzoeker, aangereikte pistool als medepleger kan worden aangemerkt. Dat de verzoeker zich lijfelijk van de plaats waar door [betrokkene 3] werd geschoten heeft verwijderd of heeft geprobeerd zich te verwijderen, doet daaraan in het geheel niet af. Datzelfde geldt voor de omstandigheid dat de getuige Bensekrane onder meer heeft verklaard: ‘’Ik hoorde de man met de beige jas (= de verzoeker, vD) steeds roepen: ‘Stop’’’, reeds nu uit niets blijkt dat verzoeker daarmee beoogd heeft [betrokkene 3] te bewegen tot beëindiging van de schietpartij.
18. In het
zesdemiddel wordt de juistheid van het bewezenverklaarde medeplegen van doodslag, waarbij de politieman I. [verbalisant 7] van het leven werd beroofd, betwist. Ook hierin zou de verzoeker volgens de steller van het middel geen zodanig aandeel hebben gehad dat van medeplegen kan worden gesproken.
19. In zijn nadere bewijsoverweging met betrekking tot dit feit heeft het hof overwogen als volgt:
‘’Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende.
Verdachte en [betrokkene 2] – eerstgenoemde met medeneming van de buit van de overval – hebben, toen er in kamer 115 werd geschoten en geroepen: ‘Politie’ hun vlucht voortgezet. Toen zij bij de woning van de bedrijfsleider van hotel Résidence, welke woning eveneens deel uitmaakte van het complex van het hotel, waren aangekomen, heeft [betrokkene 3] zich, met in de hand een pistool, weer bij verdachte en [betrokkene 2] gevoegd. [betrokkene 3] heeft toen de ruit van de toegangsdeur vernield, opdat hij, [betrokkene 2] en verdachte hun gezamenlijke vlucht voor de politie konden voortzetten. Nadat zij door de vernielde ruit van de toegangsdeur de woning van de bedrijfsleider waren binnengegaan, heeft [betrokkene 3] zich omgedraaid en vanuit de vernielde toegangsdeur met zijn pistool gericht met scherpe munitie geschoten op voornoemde politieman [verbalisant 7] , die hen achtervolgde, ten gevolge waarvan die [verbalisant 7] is overleden.
Vervolgens heeft [betrokkene 3] de ruit van de afgesloten achterdeur van de woning van de bedrijfsleider vernield, waarna verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] gezamenlijk die woning hebben verlaten en hun vlucht hebben voortgezet. Verdachte en [betrokkene 2] zijn daarop samen – met medeneming van de buit van de bankoverval – een bij hotel Résidence gelegen partyboot binnen gevlucht.
[betrokkene 3] heeft vanuit de voordeur van de woning van de bedrijfsleider gericht geschoten op de politieman [verbalisant 7] , die toen, enigszins voorovergebogen, over de balustrade in zijn richting kwam aangelopen, en deze daarbij in zijn hals geraakt, ten gevolge waarvan die [verbalisant 7] is overleden.
Aldus handelend heeft [betrokkene 3] opzettelijk de politieman [verbalisant 7] van het leven beroofd.
Opnieuw in aanmerking nemende dat er door de dadergroep – verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] – rekening mee was gehouden dat, als de situatie dat ter verwezenlijking van het door hen voorgenomen doel zou vereisen, het gebruik van vuurwapens niet zou worden geschuwd en voorts dat verdachte, [betrokkene 3] en [betrokkene 2] , voordat zij op hun vlucht waren aangekomen bij de woning van de bedrijfsleider, tevoren tweemaal hebben gepoogd politiemensen, die hen wilden aanhouden, van het leven te beroven, zulks telkens om hun vlucht en de buit van het overval veilig te stellen, en dat geen omstandigheid is gebleken, waaruit zou moeten worden afgeleid, dat verdachte en [betrokkene 2] zich hebben gedistantieerd of proberen te distantiëren van het door [betrokkene 3] vanuit de kapotte ruit van de voordeur van de woning van de bedrijfsleider schieten op de politieman [verbalisant 7] , maar in plaats daarvan in die woning op [betrokkene 3] hebben gewacht en gezamenlijk, nadat [betrokkene 3] de ruit van de achterdeur van die woning had vernield, de woning van de bedrijfsleider hebben verlaten met medeneming van de buit van de overval, acht het hof wettig en overtuigend bewezen, dat de samenwerking tussen verdachte, [betrokkene 2] en [betrokkene 3] terzake zodanig nauw en volledig is geweest, dat verdachte te zamen en in vereniging met [betrokkene 3] en [betrokkene 2] – ieder zich gedragend op de bovenomschreven wijze, het slachtoffer [verbalisant 7] van het leven heeft beroofd; een en ander weer ter verwezenlijking van vorenomschreven doel’’.
20. Ik meen dat ’s hofs op de gebezigde bewijsmiddelen gegronde feitelijke vaststellingen als in de hiervoor weergegeven overwegingen vervat alsmede zijn daarop gestoelde oordeel dat er ook met betrekking tot het onder 4 bewezenverklaarde sprake is geweest van een nauwe en volledige samenwerking tussen de verzoeker en zijn mededaders, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting nopens medeplegen, dat het niet onbegrijpelijk is en als zijnde van feitelijke aard in cassatie niet verder kan worden getoetst.
22. Mijns inziens stellen de gehandhaafde middelen geen rechtsvragen aan de orde die in het belang van de rechtsontwikkeling of de rechtseenheid beantwoord zouden moeten worden. Ik geef Uw Raad daarom in overweging de middelen af te doen met de in art. 101a RO bedoelde motivering.
23. Gronden waarop Uw Raad gebruik zou behoren te maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
24. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,