ECLI:NL:PHR:1994:29

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
26 april 1994
Publicatiedatum
13 oktober 2022
Zaaknummer
97.218
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet op feiten gepleegd in het buitenland

In deze zaak gaat het om de vraag of de Nederlandse strafwet van toepassing is op feiten die zijn gepleegd in Italië en Zwitserland, waarbij de verdachte is veroordeeld voor het opzettelijk gebruik maken van vervalste betaalkaarten. De Hoge Raad behandelt de vraag of het hof voldoende heeft onderzocht of de feiten in de landen waar ze zijn gepleegd strafbaar zijn gesteld. De conclusie van de Hoge Raad is dat het hof inderdaad heeft onderzocht of de feiten in Italië en Zwitserland strafbaar zijn en dat de opvatting dat alleen teksten van buitenlandse strafwetgeving in de Nederlandse taal ter kennis van het hof moeten worden gebracht, geen steun vindt in het recht. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten, voor zover in Italië en Zwitserland begaan, strafbaar zijn gesteld en volgens de Nederlandse wet een misdrijf opleveren. De Hoge Raad bevestigt dat het hof het bepaalde in artikel 5 lid 1 onder 2° van het Wetboek van Strafrecht in acht heeft genomen. Dit artikel vereist niet dat de buitenlandse strafwet de gedraging op dezelfde wijze strafbaar stelt als de Nederlandse wet. De Hoge Raad oordeelt dat het middel ongegrond is en dat er geen grond voor ambtshalve cassatie is, waardoor het beroep wordt verworpen.

Conclusie

L.D.
Nr. 97.218
Zitting 26 april 1994
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Van de feiten, waarvoor verzoeker is veroordeeld, zijn er verschillende die zich hebben voorgedaan buiten Nederland. Mr. Staehle stelt zich in het voorgestelde middel op het standpunt dat het bestreden arrest niet in stand kan blijven, doordat het hof onvoldoende heeft onderzocht of die feiten naar het recht van de desbetreffende staat strafbaar zijn.
Het hof heeft onder het opschrift
Toepasselijkheid van de Nederlandse strafwetvastgesteld dat de bedoelde feiten,
‘’voor zover in Italië respectievelijk Zwitserland begaan in deze landen strafbaar zijn gesteld en volgens de Nederlandse wet een misdrijf opleveren’’.
Met deze overweging heeft het hof, dat gelet op geboorte- en woonplaats van verzoeker ervan uit mocht gaan dat verzoeker Nederlander was, doen blijken te hebben onderzocht of het feit volgens de wet van het land waar het werd begaan strafbaar is. Vgl. HR NJ 1986, 418. Dusdoende heeft het hof het bepaalde in art. 5 lid 1 onder 2° Sr in acht genomen. Dit artikellid eist niet – zo de Hoge Raad in bestendige rechtspraak (HR 2 februari 1903, W. 7880 en HR NJ 1989, 496) leert – dat de buitenlandse strafwet de gedraging op dezelfde wijze strafbaar stelt als de Nederlandse wet. Om welke deelnemingsvorm het gaat en of die deelnemingsvorm ook volgens het vreemde recht strafbaar is doet er in dit verband niet toe. Vgl. NLR, aant. 8 bij art. 5; Keijzer in Beginselen (G.E. Mulderbundel), p. 159; Tekst en Commentaar (Red. Cleiren/Nijboer), aant. 11 bij art. 5. In cassatie wordt niet onderzocht of de rechter het vreemde recht juist heeft uitgelegd (HR NJ 1953, 1; T&C, aant. 12b bij art. 5.
Het middel is ongegrond.
Een grond voor ambtshalve cassatie ontbreekt, zodat de conclusie luidt dat het beroep moet worden verworpen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,