ECLI:NL:PHR:1994:27

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
6 september 1994
Publicatiedatum
22 september 2022
Zaaknummer
97.925
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Strafrecht
Rechters
  • Mr. Meijers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terbeschikkingstelling met dwangverpleging en de beoordeling van gevaar voor de maatschappij

In deze zaak heeft het gerechtshof te 's-Hertogenbosch de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee jaren en zijn terbeschikkingstelling met dwangverpleging gelast, met verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen. De bewezen feiten omvatten wederrechtelijke vrijheidsberoving en verkrachting. De verdediging heeft twee middelen voorgesteld. Het eerste middel betwist de maatstaf die het hof heeft gehanteerd bij de terbeschikkingstelling, met de stelling dat de kans op herhaling niet uitgesloten mag worden geacht. De verdediging stelt dat het hof hiermee afwijkt van de wettelijke vereisten, die vereisen dat gevaar voor de maatschappij aannemelijk moet zijn.

De relevante artikelen, 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht, zijn van toepassing zoals deze golden voor de inwerkingtreding van de wet op 15 januari 1994. Deze artikelen stellen dat terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan worden bevolen indien de veiligheid van anderen of de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist. De feitenrechter moet dit beoordelen aan de hand van zijn eigen waardering van de ernst van de gepleegde delicten en prognoses van deskundigen over het gevaar van herhaling.

Het hof heeft geoordeeld dat de kans op herhaling niet uitgesloten kan worden geacht, en dit oordeel is volgens de Hoge Raad toereikend gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. De Hoge Raad concludeert dat het oordeel van het hof, gelet op de feiten en omstandigheden, niet verder kan worden getoetst in cassatie. Het tweede middel, dat betrekking heeft op de motivering van de verbeurdverklaring, is eveneens ongegrond. De overweging van het hof dat het videobandje een voorwerp is dat met betrekking tot de bewezen feiten is gebruikt, is niet onbegrijpelijk. De Procureur-Generaal concludeert tot verwerping van het beroep.

Conclusie

Nr. 97.925
Zitting 6 september 1994
Mr. Meijers
Conclusie inzake:
[verdachte]
Edelhoogachtbaar College,
Het gerechtshof te 's-Hertogenbosch heeft verzoeker tot een gevangenisstraf van twee jaren veroordeeld en tevens zijn terbeschikkingstelling, met dwangverpleging, gelast (met verbeurdverklaring van inbeslaggenomen voorwerpen). De bewezen verklaarde feiten leveren wederrechtelijke vrijheidsberoving en verkrachting op. Namens verzoeker zijn twee middelen voorgesteld.
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof bij het geven van de last van terbeschikkingstelling een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd door te overwegen dat de kans op herhaling niet uitgesloten moet worden geacht. In het middel wordt betoogd dat het hof hiermee afwijkt van de door de wetgever bedoelde rechtsgrond, die inhoudt dat gevaar (voor de maatschappij) aannemelijk moet zijn.
In deze zaak zijn de artikelen 37a en 37b Sr van toepassing, zoals deze luidden voor de inwerkingtreding, op 15 januari 1994, van de Wet van 15 december 1993, S. 1994, 13. Blijkens deze artikelen kan de terbeschikkingstelling met dwangverpleging worden bevolen, indien -voor zover hier van belang- de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen dat eist. Of dit het geval is, is ter beoordeling van de feitenrechter (vgl. HR DD 87.119). Deze zal niet anders kunnen doen dan een oordeel geven aan de hand zowel van zijn eigen waardering van de ernst van (ook eerder) gepleegde delicten als van een door hem redelijk geachte prognose van een of meer deskundigen over het gevaar van herhaling. Waardering en prognose zullen tot het oordeel kunnen luiden dat, zoals het hof heeft overwogen, de kans op herhaling niet uitgesloten moet worden geacht.
Ik kan het middel niet volgen, waar het een wig wil drijven tussen deze overweging en het oordeel dat gevaar voor de maatschappij aannemelijk is. De aard van het begrip gevaar of gevaarlijkheid brengt mee dat het oordeel over de aanwezigheid van gevaar of gevaarlijkheid slechts een redelijk te achten gissing, een waarschijnlijkheidsoordeel, is [1] . De wetsgeschiedenis waarop de steller van het middel zich beroept geeft, voor zover ik kan zien, geen steun aan de opvatting die in het middel wordt verdedigd. Vgl. E.J. Hofstee, TBR en TBS (1987), p. 449-451.
Het middel is ongegrond. Het stelt geen rechtsvraag van betekenis aan de orde en leent zich derhalve voor afdoening via art. 101a RO.
Ook het tweede middel, met de klacht over de motivering van de verbeurdverklaring, is ongegrond. De overweging van het hof, dat het videobandje een voorwerp is met betrekking waartoe of met behulp waarvan het sub 1 en 2 bewezenverklaarde is begaan is, gelet op de inhoud van het proces-verbaal van de politie Roermond, nr. 92-019103 (zie bewijsmiddel 1) en van het proces-verbaal nr. 92-019146 eveneens van de politie te Roermond (zie bewijsmiddel 4), niet onbegrijpelijk. Het middel kan via art. 101a RO worden afgedaan.
Ik concludeer tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.‘’Gissen zou je kunnen omschrijven als: op verstandige wijze bedenken, hoe de stand van zaken is van iets waarvan je niet zeker bent’’ (T.A.B. Snijders, Gissen en mikken, oratie RUG 1993, p. 5).