Conclusie
Zitting 21 oktober 1994
Conclusie inzake
Tegen dit vonnis heeft [eiseres] (tijdig) cassatieberoep ingesteld. Krasnapolsky heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht; [eiseres] heeft voorts nog gerepliceerd.
Alvorens ik de cassatiemiddelen bespreek, geef ik eerst een kort overzicht van de feiten en ga ik nog wat nader in op het bestreden vonnis.
Krasnapolsky heeft genoemde panden aangekocht met het oog op uitbreiding van het door haar geëxploiteerde hotel aan de Dam, met behoud van de bestaande winkels e.d. op de begane grond. Het was haar bedoeling de bestaande kantoorruimte op de bovenverdiepingen te verbouwen tot hotelkamers en aan de panden een verdieping toe te voegen. In verband met deze verbouwingsplannen heeft Krasnapolsky uitgebreid funderingsonderzoek laten verrichten door Adviesbureau D3BN civiel ingenieurs te Amsterdam. De voorlopige conclusie, vastgelegd in een door ing. J.J. Morriën van dit bureau opgesteld rapport, luidt: "Samenvattend kunnen we stellen dat de bestaande fundering niet in staat is de uitbreidingsplannen te dragen. Zelfs verbouwingen zonder belastingtoename kunnen het bezwijken van de fundering tot gevolg hebben." De conclusie van een daarop volgend rapport van ing. Morriën van augustus 1991 luidt: "Alleen in het hoekpand [a-straat] / [b-straat] voldoet de fundering nog aan de eisen. De in 1870 aangelegde fundering onder de rest van het pand bevindt zich in een meer dan kritische toestand. Er is gezien de bovenstaande gttallen in feite geen evenwichtssituatie meer." Voorts wordt in dat rapport gesproken over "de huidige labiele evenwichtssituatie". Vervolgens heeft Krasnapolsky plannen voor sloop van de betreffende panden en nieuwbouw ter plaatse laten ontwikkelen. Op de begane grond zijn wederom winkelruimtes voorzien.
Krasnapolsky vorderde – voor zover in cassatie nog van belang – op grond van art. 7A:1591 BW ontruiming door [eiseres] van de door deze gehuurde ruimte op de begane grond van het pand [a-straat 1] . De Kantonrechter wees de vorering tot ontruiming af – bij vonnis van 10 november 1992 – met de overweging dat sloop en herbouw niet kan worden begrepen onder "dringende reparaties" als bedoeld in art. 7A:1591 BW.
mede gelet op haar aanmerkelijke financiële belang en haar verantwoordelijkheid als eigenares van het gebouw voor eventuele met de gebrekkige staat daarvan verband houdende schade, in redelijkheid niet (kan) worden verlangd dat zij een afwachtende houding aanneemt totdat de fundering het daadwerkelijk begeeft."
Voorts oordeelde zij – zoals gezegd – dat onder herstel in dit geval ook sloop en nieuwbouw kan zijn begrepen. Daartoe overwoog zij: "
Op grond van de hiervoor aangehaalde, ook op dit punt verder niet bestreden verklaring van ing. Morriën ter zitting moet worden aangenomen dat ook het zogenaamde pulsen tot ontruiming van het gehuurde zou moeten leiden, omdat onvoldoende kelderhoogte het noodzakelijk maakt de vloeren van de winkels open te breken, en dat andere oplossingen technisch gezien niet mogelijk zijn. Verder moet, als niet (voldoende) weersproken en gelet op de aard van die werkzaamheden worden aangenomen dat pulsen ongeveer evenveel tijd in beslag neemt als sloop en nieuwbouw en dat de kosten ervoor aanmerkelijk veel hoger uitvallen dan de kosten van de fundering bij sloop en nieuwbouw. Onder deze omstandigheden moet de keuze voor sloop en nieuwbouw in plaats van herstel van de fundering met behoud van de bestaande bebouwing allerzins redelijk worden geacht."
Het eerste middelkomt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat de fundering dringend herstel in de zin van art. 7A:1591 BW behoeft.
Onderdeel abetoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is nu de Rechtbank slechts heeft vastgesteld dat geen enkele zekerheid bestaat dat de betrekkelijk stabiele toestand waarin het gebouw zich bevindt, stand zou houden tot 1 februari 1996, en niet dat er zekerheid bestaat dat de fundering geen stand zal houden tot 1 februari 1996, althans dat er een zodanige kans is dat de fundering geen stand zal houden tot die datum dat de onderhoudsverplichtingen van Krasnapolsky met zich mede brengt dat niet tot 1 februari 1996 met herstel kan worden gewacht.
Deze klacht berust op een verkeerde lezing van het bestreden vonnis. Met haar overweging dat geen enkele zekerheid bestaat dat de betrekkelijk stabiele toestand waarin het gebouw zich thans bevindt, stand zal houden tot 1 februari 1996, geeft de Rechtbank aan – althans zo begrijp ik haar overwegingen – dat er een zodanig reële kans bestaat dat de fundering geen stand zal houden tot die datum, dat van Krasnapolsky niet kan worden verlangd dat tot 1996 met het herstel wordt gewacht. Ik meen dat dit met name ook blijkt uit haar overweging dat hoe dan ook van Krasnapolsky in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij een afwachtende houding aanneemt totdat de fundering het daadwerkelijk begeeft.
Middelonderdeel 1bbevat eveneens motiveringsklachten. Voor zover de conclusie van de Rechtbank dat de fundering dringend herstel nodig heeft mede is gegrond op de overweging dat de huidige stabiliteit mogelijk is te danken aan het feit dat de bovenverdiepingen zijn ontruimd, is dit laatste – aldus dit middelonderdeel – een onvoldoende motivering voor deze conclusie omdat de Rechtbank hier slechts van een veronderstelling uitgaat terwijl zij niet heeft vastgesteld dat de huidige stabiliteit te danken is aan het feit dat de bovenverdiepingen zijn ontruimd.
Dit middelonderdeel faalt. De Rechtbank heeft haar conclusie dat de fundering dringend herstel nodig heeft niet mede op genoemde overweging gegrond. Aan die overweging verbond zij slechts de conclusie dat van acuut instortingsgevaar nog geen sprake was.
Middelonderdeel 1cricht zich tegen de overweging van de Rechtbank dat van Krasnapolsky – mede gelet op haar aanmerkelijke financiële belang en haar verantwoordelijkheid als eigenares van het gebouw voor eventuele met de gebrekkige staat daarvan verband houdende schade – in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij een afwachtende houding aanneemt totdat de fundering het daadwerkelijk begeeft.
De tegen deze overweging gerichte klachten miskennen – evenals middelonderdeel 1a – dat de Rechtbank kennelijk van oordeel is dat er een zodanig aanmerkelijke kans bestaat dat de fundering geen stand zal houden tot 1996, dat van Krasnapolsky niet kan worden verlangd dat tot die tijd met het herstel wordt gewacht.
Het tweede middelkomt op tegen het oordeel van de Rechtbank dat onder herstel in de zin van art. 7A:1591 BW in het onderhavige geval ook sloop en nieuwbouw kan zijn begrepen. Het middel strekt in
de onderdelen a, b en c– in onderlinge samenhang bezien – ten betoge dat de Rechtbank blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting omtrent het begrip "dringende reparatiën" in de zin van bedoeld wetsartikel. Gesteld wordt dat de Rechtbank heeft miskend dat – mede gezien art. 7A:1590 BW – onder reparatiën slechts zijn te verstaan zodanige werkzaamheden dat daardoor inrichting en gedaante van het verhuurde niet worden veranderd terwijl sloop en nieuwbouw in zijn algemeenheid juist wel verandering van inrichting en gedaante van het gehuurde tot gevolg hebben. Indien al zou moeten worden aangenomen dat de verhuurder onder omstandigheden gedurende de huurtijd tot sloop en nieuwbouw zou mogen overgaan, dan zou zulks – aldus het middel – toch slechts toelaatbaar zijn indien in het concrete geval een beroep van de huurder op het bepaalde in art. 7A:1590 BW onaanvaardbaar zou zijn gezien de aard van de gedaanteverandering, de betrokken belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval; de Rechtbank wordt verweten niets omtrent de aard van de gedaanteverandering vastgesteld te hebben en op geen enkele wijze de belangen van de huurder in de belangenafweging betrokken te hebben.
Middelonderdeel 2dbouwt voort op middel 1 en moet het lot daarvan delen.