4) Tegen dit arrest heeft [eiser] (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. De gemeente en de stichting (verder aan te duiden als de gemeente ) hebben geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk doen toelichten en geconcludeerd voor re- en dupliek.
Bespreking van het cassatiemiddel
5) Het middel is als volgt opgebouwd.
Onderdeel 1bevat geen klacht.
Onderdeel 2strekt ten betoge dat het hof een of meer van de in het onderdeel onder a t/m e genoemde rechtsregels heeft miskend. De rechtsregels staan in een volgorde van primair subsidiair, meer subsidiair, etc. en luiden alle dat een overheidslichaam verplicht is om mee te werken aan de uitvoering van een ontwerp dat een kunstenaar op grond van een aan hem verstrekte opdracht heeft gemaakt, waarbij het onderdeel zich steeds meer toespitst op de omstandigheden van het onderhavige geval.
Onderdeel 3tenslotte bevat motiveringsklachten voor het geval het hof, uitgaande van de gelding van een der in onderdeel 2 vermelde rechtsregels, daarvan zou zijn afgeweken.
6) De zaak moet worden gezien tegen de achtergrond van met name de volgende rechtspraak.
In de zaak leidend tot HR 22 juni 1973, NJ 1974, 61 (Patrimonium/Reijers) had het hof feitelijk en dus in cassatie onaantastbaar de opdracht tot het maken van een beeld dat bestemd was voor de gevel van een school, zo uitgelegd dat het beeld daar en niet ergens anders moest worden aangebracht. De weigering om dat te doen leverde wanprestatie op.
Door HR 1 juli 1985, NJ 1986, 692 m.nt. C.J.H.B. (Frenkel/KRO), betreffende de overeenkomst tot het maken en uitzenden van een TV-documentaire, werd 's hofs arrest, oordelend dat de KRO niet verplicht was de film uit te zenden, vernietigd op grond van een motiveringsgebrek: uitgaande van de door de Hoge Raad vastgestelde aard van de overeenkomst (strekkende tot het daadwerkelijk uitzenden van de film, terwijl de door de zendgemachtigde voorbehouden vrijheid geen vrijbrief geeft voor het negeren van de gerechtvaardigde belangen van de maker), besliste Uw Raad dat het hof een door de KRO gedane toezegging tot uitzending had moeten uitleggen tegen de achtergrond van de aard van de overeenkomst.
Ten vervolge op deze uitspraak besliste het Hof Den Haag (4 juni 1986, Informatierecht/AMI 1986, p. 139) dat de KRO verplicht was tot uitzending: zij was gebonden aan de toezegging en kon zich niet beroepen op zwaarder wegende belangen die zich tegen uitzending zouden verzetten.
Het hof nam hier derhalve ondanks de toezegging niet een "absolute" verplichting tot uitzending aan. Ook in andere uitspraken is aangenomen dat de zwaarwegende belangen van kunstenaars bij het uitvoeren c.q. plaatsen van hun in opdracht vervaardigd werk, onder omstandigheden moeten wijken na een belangenafweging. Zie bijv. Rb. Arnhem 13 juli 1989, Informatierecht/AMI 1989, p. 33 (wandtapijt in crematorium) en Hof Den Bosch 17 dec. 1990, NJ 1991, 444 (plaatsing kunstwerk op Grote Markt te Haarlem).
De literatuur lijkt, na enige discussie over het arrest van 1985, met deze benadering in te stemmen. Zie de noot van Brunner onder het arrest van 1985, Cohen Jehoram, AA 1986, p. 125 e.v., Gerbrandy, Kort commentaar op de Auteurswet 1912 (1988), p. 16 e.v., Verkade, noot onder Rb. Arnhem 13 juli 1989, b.a., en onder Rb. Amsterdam 10 juli 1991, Informatierecht/AMI 1992, p. 73 (sub 7), Quaedvlieg, Auteur en aantasting, werk en waardigheid (rede Nijmegen 1992), nr. 5, Spoor/Verkade, Auteursrecht 91993), nr. 247.
7) Als ik goed zie is deze benadering ook door het hof in deze zaak gevolgd. Ik leid dat af uit de formulering in r. o. 9 :
"De overeenkomst brengt wel mee dat na goedkeuring van het ontwerp de gemeente in beginsel was gehouden aan plaatsing mee te werken, maar die verplichting gaat, ook onder de bij 8 genoemde omstandigheden, niet zo ver, dat bij nadien gebleken bezwaren als waarvan te dezen sprake is, die plicht bestaat."
In deze gedachtengang heeft het hof de inhoud van de verplichting vastgesteld op grond van zijn uitleg van de onderhavige overeenkomst. Die uitleg geeft m.i. niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij is m.i. ook niet onbegrijpelijk. Dat het hof eerder (r.o. 8) heeft overwogen dat bij [eiser] het vertrouwen bestond dat het werk volledig zou worden geplaatst, doet daaraan niet af, omdat naar 's hofs kennelijke bedoeling aan [eiser] duidelijk moet zijn geweest dat de aard van de overeenkomst deze onzekerheid in zich sloot.
Ik wijs in dit verband nog op art. 3:296 BW, inhoudende dat uit de aard van een verbintenis kan voortvloeien dat nakoming niet (steeds) kan worden afgedwongen. Ook op de redelijkheid en billijkheid kan zulks afstuiten; zie Asser- Hartkamp I, nr. 639. Ik vraag mij af of het mogelijk of nodig is in een geval als het onderhavige deze regels nauwkeurig af te grenzen van de vaststelling van de inhoud van de verbintenis in verband met de aard van de overeenkomst.
Ook de uitkomst van de door het hof verrichte belangenafweging houdt m.i. in cassatie stand. Bij de uitleg van de overeenkomst spelen redelijkheid en billijkheid een rol; zie voor gegevens Asser-Hartkamp II, nr. 279 e.v., waaraan thans toe te voegen van Dunne, Verbintenissenrecht I (1993), p. 119 e.v. In dat kader moeten de in Nederland levende rechtsovertuigingen en maatschappelijke belangen (waaronder de belangen van derden) in de overweging worden betrokken (art. 3:12). Het lijdt geen twijfel dat in ons maatschappelijk bestel bezwaren van derden als die welke in de onderhavige zaak een rol spelen, van belang zijn (met name voor een contractant als de gemeente ; vgl. ook HR 25 april 1986, NJ 1986, 714 m.nt. G.) en dat zij onder omstandigheden kunnen prevaleren boven het belang van een kunstenaar die met een gemeente heeft gecontracteerd. 's Hofs beslissing daarover geeft dan ook niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Zij is zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat zij zich naar mijn mening niet voor nadere toetsing in cassatie leent.
8) Het hof kan ook een andere gedachtengang hebben gevolgd, en wel deze dat de na goedkeuring van het werk "in beginsel" bestaande verplichting van de gemeente om aan plaatsing van het werk mee te werken, door de gebeurtenissen nadien ( de gemeente bevestigde ondanks de te harer kennis gekomen bezwaren haar voornemen aan de plaatsing mee te werken) is verdicht tot een "gewone" verbintenis, waarvan [eiser] zonder meer nakoming kon eisen (vgl. de in nr. 6 genoemde zaak Patrimonium/Reijers); zulks behoudens de normale (d.w.z. bij elke verbintenis denkbare) aan nakoming in de weg staande belemmeringen, zoals overmacht en een succesvol beroep op onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 B.W. In casu zou dan van de laatstgenoemde belemmering sprake zijn. Voor deze gedachtengang pleit dat het hof oordeelt dat de na het goedkeuringsbesluit gerezen bezwaren voor de gemeente en [eiser] "als een verrassing kwamen" (r.o. 7), waarmee het hof dan tevens bedoeld heeft te zeggen dat zij niet in de overeenkomst waren verdisconteerd; alsmede het openlaten van de mogelijkheid dat op de gemeente na haar "standpuntwijziging" nog verplichtingen rusten. In deze lezing sluit 's hofs oordeel aan bij de recente, op art. 6:258 anticiperende rechtspraak van Uw Raad; men zie Asser-Hartkamp II, nr. 332, waaraan toe te voegen HR 10 sept. 1993, RvdW 1993, 168 en 19 nov. 1993, RvdW 1993, 1993, 234. In het arrest van 10 sept. 1993, dat ook over een privaatrechtelijke rechtshandeling van de overheid ging, overwoog Uw Raad (r.o. 3.4, tweede alinea):
"Bij de beoordeling van deze klachten moet worden vooropgesteld dat niet uitgesloten is dat een vordering tot nakoming van een op een overheidslichaam rustende verbintenis uit overeenkomst moet worden afgewezen, en de wederpartij genoegen moet nemen met schadevergoeding, op grond van onvoorziene omstandigheden die van dien aard zijn dat de wederpartij naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten, hetgeen in het bijzonder zal kunnen worden aangenomen, wanneer voor deze uitkomst in het licht van die omstandigheden - waaronder ook nieuwe, niet in de overeenkomst verdisconteerde inzichten die tot een beleidswijziging nopen, kunnen zijn begrepen - voldoende rechtvaardiging bestaat (HR 23 juni 1989, NJ 1991, 673)."
Vervolgens werd overwogen dat in 's hofs overwegingen lag besloten dat van zulke omstandigheden sprake was. Dezelfde beslissing is in deze zaak mogelijk. Voor deze benadering pleit dat zij een beter handvat biedt voor het aannemen van een verplichting tot schadevergoeding (vgl art. 6:260 lid 1). In de andere benadering zou zo'n verplichting in het algemeen op de goede trouw (redelijkheid en billijkheid) moeten worden gebaseerd, hetgeen niet onmogelijk is; vergelijk (de over beëindiging van duurovereenkomsten handelende arresten) HR 16 dec. 1977, NJ 1978, 156 m.nt. A.R.B., 12 mei 1989, NJ 1989, 614 en 21 juni 1991, NJ 1991, 742 m.nt. P.A.S. Voor de eerstgenoemde benadering pleit dat overheidsopdrachtgevers en particuliere opdrachtgevers zoveel mogelijk op een lijn worden gesteld. Het in nr. 6 genoemde geval van het wandtapijt in het crematorium, waar het ook om na goedkeuring (en plaatsing) blijkende bezwaren van derden ging, toont dat het om zeer verwante situaties kan gaan.