ECLI:NL:PHR:1994:1

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
31 mei 1994
Publicatiedatum
9 augustus 2019
Zaaknummer
8490
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • H. Hofman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Machtiging tot voortgezet verblijf in psychiatrisch ziekenhuis op basis van Wet Bopz

In deze zaak heeft de officier van justitie op 7 februari 1994 gevorderd dat de rechtbank in Roermond een machtiging zou verlenen voor de voortzetting van het verblijf van verzoekster in het Vincent van Gogh Instituut te Venray. De rechtbank heeft op 24 februari 1994 deze machtiging verleend, waarop verzoekster tijdig cassatieberoep heeft ingesteld. De kern van het geschil betreft de vraag of de geneeskundige verklaring, die vereist is voor de machtiging, correct is ondertekend door de geneesheer-directeur. De rechtbank oordeelde dat de verklaring, hoewel niet door de geneesheer-directeur zelf ondertekend, toch als geldig kon worden beschouwd omdat deze was opgesteld door een arts die verantwoordelijk was voor de zorg in het ziekenhuis. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 31 mei 1994 geoordeeld dat de geneeskundige verklaring aan de wettelijke eisen voldeed en dat er voldoende bewijs was dat de geestelijke stoornis van de betrokkene gevaar voor zichzelf en anderen kon opleveren, ook na afloop van de geldigheidsduur van de machtiging. De Hoge Raad heeft het cassatieberoep van verzoekster verworpen, waarmee de machtiging tot voortgezet verblijf in stand bleef.

Conclusie

DA/KV
Rekestnr. 8490
BOPZ
Parket, 31 mei 1994
Mr. Asser
Conclusie inzake:
[verzoekster]
Verzoekster tot cassatie
Edelhoogachtbaar College,
1. Inleiding
1.1. Bij requisitoir van 7 februari 1994 heeft de officier van justitie in het arrondissement Roermond gevorderd dat de rechtbank machtiging zou verlenen tot voortzetting van het verblijf van verzoekster in het Vincent van Gogh Instituut te Venray [1] .
1.2. Op 9 februari 1994 heeft de rechter [2] verzoekster, bijgestaan door haar advocaat Mr. H.E.G. Peeters gehoord.
1.3. Bij beschikking van 24 februari 1994 heeft de enkelvoudige kamer van de rechtbank de machtiging tot voortgezet verblijf verleend.
1.4. Tegen deze beschikking heeft verzoekster tijdig [3] cassatieberoep [4] ingesteld.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1klaagt erover dat de geneeskundige verklaring niet door de geneesheer-directeur ondertekend is, dan wel dat onbegrijpelijk is dat die verklaring geacht moet worden van hem afkomstig te zijn en dat degene die ondertekend heeft niet kan worden beschouwd als de in art. 1 lid 3 BOPZ bedoelde persoon.
2.2. Bij de vordering van de officier is overgelegd een geneeskundige verklaring d.d. 25 januari 1994 ondertekend door [betrokkene 1], arts-assistent in opleiding, en medeondertekend door [betrokkene 2], zenuwarts, alsmede een afschrift van het in art. 38 BOPZ bedoelde behandelingsplan en een bericht over de stand van de uitvoering daarvan. Voorts is een verzoek om voortzetting verblijf van [betrokkene 3], psychiater en directeur patiëntenzorg, overgelegd, voorzien van een gestempelde handtekening.
2.3. De rechtbank heeft overwogen:
‘’dat de raadsman (…) heeft aangevoerd dat de geneeskundige verklaring niet voldoet aan de eis van artikel 16 BOPZ. Ook deze visie deelt de rechtbank niet. Uit het verzoek om voortzetting van het verblijf blijkt dat de directeur patiëntenzorg als redengeving voor zijn verzoek onder meer verwijst naar de betreffende geneeskundige verklaring, waarmee deze verklaring derhalve geacht kan worden van hem afkomstig te zijn’’.
2.4. Ingevolge art. 16 lid 4 jo. Lid 1 BOPZ moet bij de vordering van de officier tot het verlenen van een machtiging tot voortgezet verblijf onder meer een verklaring van de geneesheer-directeur [5] van het psychiatrisch ziekenhuis waarin de betrokkene is opgenomen worden overgelegd. Art. 1 lid 3 BOPZ luidt:
‘’Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder ‘’geneesheer-directeur’’ mede verstaan de arts die, hoewel geen directeursfunctie bekledende, belast is met de zorg voor de algemene gang van zaken op geneeskundig gebied in het psychiatrisch ziekenhuis.’’
2.5. Naar aanleiding van vragen van verschillende commissieleden [6] of het niet beter ware geweest in art. 1, zoals dat volgens het oorspronkelijk ontwerp luidde, in plaats van ‘’geneesheer-directeur’’ de behandelend ziekenhuisarts of het behandelend team te noemen antwoordde de minister [7] :
‘’Juist in verband met het voorlaatst genoemd punt (n.l. het feit dat de directie van een ziekenhuis nog al eens aan een niet-medicus wordt opgedragen; A.) is het tweede (thans derde; A.) lid van artikel 1 voorgesteld. Hierin wordt bepaald, dat met geneesheer-directeur voor de toepassing van deze wet wordt gelijkgesteld de arts, die, al is hij geen directeur niettemin verantwoordelijk is voor de opneming in en het ontslag uit het psychiatrisch ziekenhuis en die belast is met de zorg voor de medische gang van zaken. In de wet kan daardoor worden volstaan met het noemen van de geneesheer-directeur.
Wanneer deze bepaling wordt gelezen in verband met de definitie van ‘’psychiatrisch ziekenhuis’’ (….), waarin naast ‘’een ziekenhuis’’ wordt genoemd ‘’de afdeling van een ziekenhuis bestemd voor …. enz.’’ is duidelijk dat voor wat deze afdeling betreft ‘’geneesheer-directeur’’ betekent de arts die verantwoordelijk is voor de opneming in en het ontslag uit die afdeling en die met de zorg voor de medische gang van zaken in die afdeling is belast.
In de nota van wijzigingen wordt voorgesteld, in het artikel regelende de mogelijkheid aan een patiënt beperkingen op te leggen in de uitoefening van bepaalde rechten, in plaats van ‘’geneesheer-directeur’’ ‘’de behandelend arts’’ te noemen (artikel 25, nieuw) (vgl. thans art. 40 A.).
Hiermee wordt niet voorbijgezien aan het feit, dat de behandeling meer en meer in team-verband met beoefenaren van andere disciplines wordt uitgeoefend. Overleg in het behandelend team over de noodzaak van het opleggen van beperkingen als hier bedoeld lijkt dan ook waarschijnlijk. Onder meer met het oog op de mogelijkheid van rechtsbescherming, in genoemd artikel opgenomen, is echter nodig een regeling te maken die twijfel uitsluit omtrent degene die voor het opleggen van beperkingen verantwoordelijk moet worden geacht.’’
2.6. Bij Tweede nota van wijziging werd de huidige redactie voorgesteld. Bij nadere overweging leek het beter de verantwoordelijkheid voor het verlof en ontslag van patiënten niet als voorwaarde in de omschrijving op te nemen [8] . Wat betreft de beperkingen op te leggen in de uitoefening van bepaalde rechten is ‘’behandelend arts’’ gewijzigd in ‘’de voor de behandeling verantwoordelijke persoon’’ [9] .
2.7. Het vereiste dat bij een vordering tot machtiging tot voortgezet verblijf een verklaring van de geneesheer-directeur moet worden overgelegd was geregeld in art. 18 lid 1 en 4 jo. art. 14 lid 3 BOPZ [10] . Deze regeling is bij de BOPZ-novelle gewijzigd [11] . Het vereiste waar het hier om gaat is nu neergelegd in art. 16 lid 1; het is inhoudelijk niet veranderd [12] .
2.8. De reden om een verklaring van de geneesheer-directeur voor te schrijven is van de kant van de regering als volgt gemotiveerd:
‘’De eindbeoordeling van de stoornis en de gevaarlijkheid als gevolg van de stoornis, is bij de geneesheer-directeur en niet bij de behandelend arts gelegd, omdat de eerstgenoemde de uiteindelijke verantwoordelijkheid draagt voor de situatie in het ziekenhuis. Tevens wordt op deze wijze een eenduidige beoordeling per ziekenhuis bevorderd’’ [13] .
2.9. Het model van de verklaring is vastgelegd bij Besluit administratieve bepalingen BOPZ [14] . De overgelegde geneeskundige verklaring is in elk geval op dat model gesteld. Zij is evenwel niet ondertekend door de arts die ingevolge art. 1 lid 3 BOPZ gelijkgesteld kan worden met de geneesheer-directeur. Die arts is, naar de rechtbank kennelijk en op grond van de gegevens in punt 2 van de geneeskundige verklaring tezamen genomen met het verzoek van de directeur patiëntenzorg, de psychiater [betrokkene 3], begrijpelijkerwijs heeft aangenomen, laatstgenoemde.
2.10. Het verzoek van de directeur patiëntenzorg is als zodanig in de wet niet geregeld. Art. 4 BOPZ noemt degenen die een verzoek kunnen doen en daarnaar wordt verwezen in art. 15 lid 3 als het gaat om een voortzetting van het verblijf van de patiënt. Tot de in art. 4 genoemde personen behoort niet de geneesheer-directeur. Dat is ook wel verklaarbaar want indien de betrokkene reeds in het ziekenhuis verblijft kan de geneesheer-directeur steeds aan de officier van justitie een verklaring als bedoeld in art. 5 lid 1 BOPZ (in het geval van een vordering tot voorlopige machtiging) of art. 16 lid 1 (in geval van een vordering tot machtiging tot voortgezet verblijf) zenden, waarna de officier van justitie ambtshalve de vordering kan doen, zoals blijkt uit art. 6 lid 2 dat in art. 16 lid 3 van overeenkomstige toepassing is verklaard [15] . Uiteraard zal de geneesheer-directeur de verklaring alleen aan de officier van justitie zenden als hij van oordeel is dat de machtiging moet worden verleend en zal hij de verklaring dan ook vergezeld doen gaan van een verzoek de daartoe nodige vordering in te stellen. Het verschil is alleen dat art. 6 lid 1 BOPZ de officier behoudens daar genoemde uitzonderingen verplicht op het verzoek van de in art. 4 genoemde personen de vordering in te stellen. Die verplichting bestaat niet als de geneesheer-directeur hem de bedoelde verklaring toezendt.
2.11. Ik zou dus willen aannemen dat de geneesheer-directeur ook een verzoek kan doen, als waarvan art. 16 BOPZ spreekt, maar dat daaraan niet de in art. 6 lid 1 genoemde gevolgen aan zijn verbonden, doch dat zo’n verzoek slechts de officier van justitie overeenkomstig art. 6 lid 2 de vrijheid geeft de vordering in te stellen. Doet de geneesheer-directeur een dergelijk verzoek dan ontslaat hem dat uiteraard niet van de verplichting de in art. 16 lid 1 bedoelde verklaring over te leggen. De officier van justitie moet namelijk die verklaring ingevolge art. 16 lid 4 bij zijn vordering overleggen.
2.12. Ofschoon de wet spreekt van een verklaring van de geneesheer-directeur en het mij ook goed lijkt dat de betrokkenen zich houden aan de formaliteiten zoals de wet ze voorschrijft, zie ik echter geen bezwaar tegen de onderhavige gang van zaken. M.i. valt niet in te zien waarom de eis gesteld zou moeten worden dat de geneesheer-directeur zijn verklaring baseert op eigen onderzoek van de betrokkene en het hem niet zou zijn toegestaan het onderzoek aan een andere daartoe bevoegde, in het ziekenhuis werkzame arts over te laten. Als uit de stukken ondubbelzinnig blijkt dat de geneesheer-directeur de door hem bij zijn verzoek overgelegde, in art. 16 lid 1 bedoelde geneeskundige verklaring geheel voor zijn rekening neemt, kan worden aangenomen dat aan het vereiste van art. 16 lid 1, in verband met de hierboven al gebleken ratio daarvan, in dit opzicht is voldaan. Overigens moet m.i. wel voldoende kunnen blijken van de persoon en de hoedanigheid van de arts die de verklaring heeft opgesteld.
2.13. Op grond van een en ander meen ik dat onderdeel 1 niet kan slagen.
2.14.
Onderdeel 2klaagt dat het oordeel van de rechtbank, dat ook na afloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging sprake zou zijn van een gevaar, niet juist dan wel onbegrijpelijk en in ieder geval onvoldoende gemotiveerd is.
2.15. Een machtiging tot voortgezet verblijf kan slechts worden verleend indien naar het oordeel van de rechter
a. de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken, en
b. het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend (art. 15 lid 2).
Dit moet blijken uit de geneeskundige verklaring (art. 16 lid 1).
2.16. Op de vraag (4a) op grond van welke gedragingen van betrokkene hij oordeelt dat de stoornis van de geestvermogens een gevaar oplevert voor betrokkene zelf, voor anderen of voor de algemene veiligheid van personen of goederen heeft Hofman geantwoord:
‘’Gerapporteerde mishandeling van haar kinderen; in de opvoeding en verzorging van haar kinderen wordt pate voor een deel sterk beïnvloed door haar waansysteem, wat de ontwikkeling ernstig kan belemmeren; door het gedrag beïnvloed door het waansysteem maakt pate zich sociaal en maatschappelijk onmogelijk’’
En op de vraag (4b) waarin het gevaar bestaat:
  • Ontwikkelingsstoornis bij kinderen
  • Aangifte politie
  • Sociaal en maatschappelijk disfunctioneren waarbij zij zich in deze opzichten kan ruineren’’.
Op de vraag waarom hij oordeelt dat dit gevaar, als gevolg van de stoornis van de geestvermogens van betrokkene, ook na beëindiging van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn heeft Hofma geantwoord:
‘’Omdat de waanstoornis nog steeds aanwezig is.’’
Zijn antwoord op de vraag (6a) waarom hij van oordeel is dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten een psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend en welke maatregelen in deze zijn overwogen en geprobeerd luidde tenslotte:
‘’Medewerking van pate ontbreekt hiervoor. De kinderen zijn inmiddels onder toezicht gesteld door de kinderrechter.’’
2.17. In het behandelplan is vermeld:
‘’Patiënte gaf aan in Venray te willen gaan wonen en weg te willen uit Roermond. Wij hebben patiënte voorgesteld in samenwerking met ons op een vervolgafdeling hiernaar te gaan kijken. Deze samenwerking kwam echter niet zodanig tot stand dat dit op vrijwillige basis zal kunnen.’’
Uit de maandelijkse aantekeningen blijkt nog dat verzoekster in het weekend zelf naar de kinderen toegaat en met eigen vervoer.
2.18. Tijdens het verhoord heeft verzoekster verklaard:
‘’Ik kan u zeggen dat ik nooit de kinderen heb mishandeld. Ik zie de kinderen om de 14 dagen.’’
2.19. Mr. Peeters heeft verklaard:
‘’Met betrekking tot het gevaar staat onder vraag 4 in de medische verklaring mishandeling van haar kinderen. Ook zou er sprake zijn van een ontwikkelingsstoornis van de kinderen. Er is aangifte gedaan bij de politie van de mishandeling. Er zou sprake zijn van sociaal disfunctioneren.
Het enig reëel beeld zou het gevaar voor de kinderen zijn. De kinderen zijn inmiddels onder toezicht gesteld en uithuis geplaatst. Het is niet reëel dat ze op kort termijn de kinderen ziet. Gevaar door waansysteem is er niet meer. Als deze vraag aan de orde zou komen zijn er concrete afspraken gemaakt. Indien er sprake van zou zijn dat de kinderen naar huis zouden komen wordt een onafhankelijk psychiater benoemd om het gevaar te bekijken. De wanen die ze heeft brengen geen gevaar met zich mee. Als die er wel zouden zijn, zijn ze op andere wijze controleerbaar.’’
2.20. De rechtbank heeft overwogen dat zij:
‘’op grond van de overgelegde stukken en de door haar gehouden verhoren en verkregen inlichtingen tot de overtuiging is gekomen dat de stoornis van de geestvermogens van de betrokkene ook na verloop van de geldigheidsduur van de lopende machtiging aanwezig zal zijn en deze stoornis betrokkene ook dan gevaar zal doen veroorzaken; en dat het gevaar niet door tussenkomst van personen en instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend’’.
2.21. Ik meen dat de klacht faalt. De rechter mag volstaan met een verwijzing naar de stukken, mits daaruit zonder nadere redengeving begrijpelijk is dat voldaan is aan het gevaarscriterium [16] . Dat geldt m.i. evenzeer voor het nieuwe vereiste dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het ziekenhuis kan worden afgewend [17] . Kennelijk heeft de rechtbank, gelet op de geneeskundige verklaring en de verklaring van verzoekster dat zij haar kinderen om de twee weken ziet, geoordeeld dat het feit dat de kinderen onder toezicht zijn gesteld en uit huis zijn geplaatst, het gevaar voor hen niet wegneemt. Ik verwijs naar de beschikking van Uw Raad van 18 februari 1994, nr. 8444 (n.g.) [18] . Dat oordeel lijkt mij niet onbegrijpelijk. Daaruit volgt reeds dat het gevaar niet door tussenkomst van personen of instellingen buiten het psychiatrisch ziekenhuis kan worden afgewend. Uit het behandelplan blijkt voorts dat andere maatregelen zijn overwogen.
3. Conclusie
Deze strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden

Voetnoten

1.Verzoekster verbleef reeds in de inrichting op grond van een rechterlijke machtiging op grond van art. 17 Kw.. Voor het overgangsrecht zie art. 74 lid 1 BOPZ.
2.In het proces-verbaal staat: fungerend president, maar bevoegd is de (enkelvoudige kamer van de) rechtbank. Vgl. mijn conclusie nr. 2.9-2.11 voor HR 11 juni 1993, NJ 1993, 561.
3.De termijn is twee maanden (art. 426 lid 1 Rv), waarbij ik aanteken dat 24 april 1994 op een zondag viel, art. 1 lid 1 Algemene Termijnenwet.
4.Zie over de rechtsmiddelen Mintjes, De Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen, AA 1993, p. 114 e.v., nr. 7.
5.Onder de Krankzinnigenwet was een verklaring van de geneeskundige, verbonden aan het gesticht en met de behandeling van de opgenomene belast, vereist (art. 22).
6.Voorlopig verslag, K 11 270 (1971-1972), nr. 5, p. 4.
7.Memorie van antwoord, K 11 270 (1976-1977) nr. 7, p. 15-16.
8.K 11 270 (1979-1980) nr. 13, p. 27.
9.Tweede nota van wijzigingen art. 39 lid 4, K 11 270 (1979-1980) nr. 13.
10.Deze bepalingen betreffen de eerste machtiging tot voortgezet verblijf. Zie art. 21 en 22 voor de
11.Zie thans de art. 15-17 BOPZ. Het in de oorspronkelijke BOPZ voorkomende onderscheid tussen
12.Vgl. Memorie van Toelichting wijziging wet BOPZ, K 21 239 (1988-1989) nr. 3 p. 14.
13.Nadere memorie van antwoord, K 11 270, 1979-1980, nr. 12, p. 43, t.a.v. art. 13 en 16 (art. 18 nieuw) van de oorspronkelijke BOPZ. Zie voor de oude art. 13 en 16 het Gewijzigd ontwerp van wet, K 11 270, 1976-1977, nr. 9. Zie voor de tekst van het nieuwe art. 18 de Tweede nota van wijzigingen, K 11 270, 1979-1980, nr. 13.
14.Art. 4 Besluit van 3 november 1993, Stb. 560, ed. Schuurman & Jordens 46, 1994, p. 91 en 96.
15.In de MvT Novelle BOPZ, K 21 239, 1988-1989, nr. 3, p. 13 wordt ook op die mogelijkheid gewezen.
16.Vaste rechtspraak. Vgl. recent nog HR 20 november 1992, NJ 1993, 118 en HR 18 februari 1994, nr. 8444 (n.g.).
17.Zie hierover E-B van Veen, NJB 1994, p. 582.
18.Die zaak betrof een ontslagverzoek van verzoekster uit het Vincent van Gogh Instituut. De beschikking van Uw Raad hecht ik aan deze conclusie.