Feiten en procesverloop1) De eiser tot cassatie, [eiser] , heeft in het verleden van het [A] van de [gemeente] bedrijfsruimte gehuurd aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats] . In het kader van een door het [A] tegen [eiser] in 1981 aanhangig gemaakte procedure - die ertoe strekte dat [eiser] de bij hem in huur zijnde bedrijfsruimte aan de [a-straat] in verband met sociale woningbouw zou ontruimen - hebben [eiser] en het [A] op 16 augustus 1982 een dading getroffen. Op grond van die dading diende [eiser] op 19 augustus 1982 het pand aan de [a-straat] geheel te hebben ontruimd en werd hij met ingang van 1 September 1982 voor een huurprijs van
f.350,-- per maand huurder van bedrijfsruimte gelegen aan de [b-straat 1] te [vestigingsplaats] . Dit perceel was voordien door [eiser] bezichtigd.
In opdracht van [eiser] werden - voordat de huur inging - in de periode van 18 tot en met 25 augustus 1982 in dit pand werkzaamheden verricht. Voor deze werkzaamheden bracht de aannemer aan [eiser] een bedrag van
f.9.162,70 in rekening.
Vanaf november 1982 beheert de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging Algemene Woningbouwvereniging - hierna te noemen AWV - voornoemde bedrijfsruimte.
2) In de onderhavige procedure vordert de AWV de ontbinding van de huurovereenkomst en de veroordeling van [eiser] tot totaling van een bedrag van
f10.311,88 (achterstallige huur en contractuele buitengerechtelijke incassokosten), een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente. De AWV baseert deze vordering op het feit dat [eiser] over de periode September 1982 tot en met September 1984 geen huur heeft betaald.
[eiser] ontkende niet dat de huurpenningen onbetaald zijn gebleven. Hij wenste deze echter te compenseren met een tegenvordering van
f.9.162,70 die hij op grond van de voormelde werkzaamheden op de AWV stelt te hebben. Toen hij in augustus 1982 de beschikking kreeg over de bedrijfsruimte aan de [b-straat] was die ruimte volgens hem volstrekt ongeschikt om in gebruik te nemen (het dakraam lekte, de kalk viel van het plafond en van de muren en in de vloer zaten grote gaten en olieplekken). Het [A] liet - naar [eiser] stelt - aan hem weten dat die ruimte inderdaad niet bruikbaar was en dat de ruimte door de verhuurder in bruikbare staat zou moeten worden gebracht. Een probleem was echter - aldus [eiser] - dat het [A] hem op dat moment niet kon vertellen wie de verhuurder was zodat hij gedwongen was zelf bij wijze van zaakwaarneming de nodige voorzieningen te laten treffen. Terzake van deze vordering stelde [eiser] eveneens een (voorwaardelijke) reconventionele vordering in.
De AWV ontkende dat er ooit enig overleg over deze kwestie tussen het [A] en [eiser] heeft plaatsgevonden.
3) De kantonrechter heeft de tegenvordering van [eiser] afgewezen op grond dat [eiser] van de gemeente in het kader van de bovenvermelde dading een bedrag van
f25.000,-- had ontvangen en de door [eiser] gemaakte herstelkosten in dat bedrag begrepen moesten worden geacht.
4) Op het door [eiser] ingestelde hoger beroep heeft de rechtbank deze beslissing van de kantonrechter vernietigd, omdat zij van oordeel was dat de herstelkosten niet in het bedrag van
f25.000,-- begrepen waren. Niettemin wees ook de rechtbank de reconventionele vordering van [eiser] af aangezien zij een vordering uit zaakwaarneming niet gegrond achtte (r.o. 9):
"Zoals (..) blijkt, heeft [eiser] zich op 16 augustus 1982 verbonden om op 19 augustus 1982 de bedrijfsruimte aan de [a-straat] geheel ontruimd aan de verhuurder, het Gemeentelijk [A] van de [gemeente] , op te leveren. Deze ontruiming geschiedde ter verplaatsing van [eiser] bedrijf naar de - door het [A] als vervangend aangeboden - bedrijfsruimte aan de [b-straat] . Reeds op 18 augustus 1982 zijn de werkzaamheden in laatstgenoemde bedrijfsruimte aangevangen (..). Niet is gesteld of gebleken dat de Gemeente toen van de noodzaak van deze werkzaamheden op de hoogte was of in die korte spanne tijds door [eiser] op de hoogte is gesteld, zodat zij eventueel zelf maatregelen voor het herstel zou hebben kunnen nemen. In dat geval is het niet redelijk dat [eiser] niet de weg van artikel 3:299 van het Burgerlijk Wetboek heeft gevolgd. Er is derhalve geen sprake van dat ter behartiging van de belangen van de Gemeente door [eiser] opdracht tot deze werkzaamheden is gegeven.
Aan het vorenstaande doet niet af dat het volgens [eiser] in augustus 1982 onduidelijk was wie de verhuurder van de ruimte aan de [b-straat] was, waar vaststaat dat deze ruimte door het [A] als vervangende ruimte aan hem was aangeboden en door hem was geaccepteerd, zodat hieraan de conclusie moet worden verbonden dat [eiser] wist dan wel had kunnen weten dat de Gemeente ook van deze ruimte eigenaar was. Dit brengt mee dat het beroep in conventie van [eiser] op verrekening met de huurprijs en op de opschorting van zijn verplichting tot betaling hiervan ongegrond is en dat zijn reconventionele vordering als eveneens ongegrond moet worden afgewezen."