ECLI:NL:PHR:1993:52

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
28 mei 1993
Publicatiedatum
31 maart 2025
Zaaknummer
15.063
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • M. Mok
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van vorderingen tot betaling van pensioenpremies en de toepassing van art. 2012 (oud) BW

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [eiser] en [verweerster] B.V. over de niet-afgedragen ouderdomspensioenpremies. [eiser] was in dienst bij [verweerster] en stelt dat de werkgever zijn verplichtingen jegens de Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB) niet is nagekomen. De zaak begint met een dagvaarding door [eiser] voor de kantonrechter te Tilburg, waarin hij vordert dat [verweerster] wordt veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 12.851,05, dat hij meent recht te hebben op basis van de niet-afgedragen pensioenpremies. [verweerster] verweert zich met een beroep op verjaring volgens art. 2012 (oud) BW, omdat er meer dan vijf jaar verstreken zou zijn sinds de vordering opeisbaar werd.

De kantonrechter wijst de vordering af op basis van verjaring. [eiser] gaat in hoger beroep bij de rechtbank te Breda, die het vonnis van de kantonrechter gedeeltelijk vernietigt, maar de afwijzing van de vordering bevestigt. [eiser] stelt in cassatie dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zijn vordering verjaard is. De Hoge Raad behandelt de zaak en concludeert dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld. De Hoge Raad oordeelt dat de verplichting van [verweerster] om pensioenpremies af te dragen aan de SFB onderdeel uitmaakt van het salaris van [eiser] en dat de verjaringstermijn van art. 2012 (oud) BW niet van toepassing is in deze context. De Hoge Raad vernietigt het bestreden vonnis en verwijst de zaak terug naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling.

Conclusie

Nr. 15 063
Zitting 28 mei 1993
Mr. Mok
Conclusie inzake
[eiser]
tegen
[verweerster] B.V.
(niet verschenen)
Edelhoogachtbaar college,
1. Korte beschrijving van de zaak
1.1. [eiser], eiser van cassatie, is in 1977 als uitvoerder in dienst getreden bij [verweerster] BV (hierna: [verweerster]). De dienstbetrekking is (uiterlijk) per 31 juli 1981 geëindigd.
In feitelijke instantie heeft een discussie plaats gevonden over de vraag of een jaar voordien een andere besloten vennootschap in de plaats van [verweerster] getreden is. Het meningsverschil daarover is niet beslist; het is in de huidige cassatieprocedure niet aan de orde. Vast staat dat op [verweerster] de wettelijke plicht rustte gedurende het dienstverband tussen partijen ouderdomspensioenpremie ten bate van [eiser] af te dragen aan de Stichting Sociaal Fonds Bouwnijverheid (SFB). Vast staat ook dat de bedoelde afdrachten niet hebben plaatsgevonden.
1.2. [eiser] heeft [verweerster] gedagvaard voor de kantonrechter te Tilburg. Daarbij heeft hij gesteld dat [verweerster] onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door aan de verplichting tot afdracht van ouderdomspensioenpremie niet te voldoen.
Hij heeft gevorderd dat [verweerster] zou worden veroordeeld tot voldoening van een bedrag van f 12.851,05 (met rente en kosten), zijnde het bedrag dat volgens [eiser] per 1 april 1989 gestort zou moeten worden teneinde hem op 65-jarige leeftijd eenzelfde pensioen te garanderen als dat wat hij zou genieten indien [verweerster] wel aan haar verplichting tot pensioenafdracht zou hebben voldaan.
[verweerster] heeft zich onder meer verweerd met een beroep op verjaring ingevolge art. 2012 (oud) BW, omdat tussen het tijdstip van opeisbaar worden van de bovenvermelde termijnbedragen en de dag waarop de inleidende dagvaarding was uitgebracht meer dan vijf jaren waren verstreken.
Na enige (inhoudelijk thans niet ter zake doende) problemen over de (absolute) bevoegdheid van de kantonrechter, heeft deze laatste de vordering van [eiser] afgewezen, omdat die vordering ingevolge art. 2012 (oud) BW verjaard zou zijn.
1.3. Van dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij de rechtbank te Breda.
[eiser] heeft, bij memorie van grieven tevens houdende wijziging van eis, in zoverre zijn vordering gewijzigd dat hij primair vorderde dat [verweerster] zou worden veroordeeld het bedrag van f 12.851,05 (met rente en kosten) aan de SFB te voldoen en subsidiair vorderde dat [verweerster] dit bedrag aan [eiser] zelf zou moeten voldoen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 18 februari 1992 het vonnis van de kantonrechter alleen wat betreft de kostenveroordeling vernietigd en dit voor het overige bekrachtigd.
1.4. [eiser] heeft (tijdig) beroep in cassatie ingesteld. Het beroep steunt op een middel dat uit vier onderdelen bestaat.
Tegen [verweerster] is in cassatie verstek verleend.
2. De verjaringsregel van art. 2012 (oud) BW
2.1. De rechtbank heeft vooropgesteld dat ingevolge art. 74, lid 3, Overgangswet NBW het oude recht op het onderhavige geding van toepassing is.
Die overweging wordt in cassatie niet bestreden. Ik teken hierbij aan dat het laatste stuk in appel, de antwoordakte van [verweerster], is geproduceerd ter zitting van de rechtbank van 26 november 1991.
2.2. Art. 2012 (oud) BW bepaalt - voor zover hier van belang - dat "al hetgeen betaalbaar is bij het jaar, of bij kortere vastgestelde termijnen" na verloop van vijf jaren verjaart.
De bedoeling van die bepaling is te voorkomen dat niet betaalde termijnen oplopen tot een te zware schuld [1] . In het eerste in noot 1 genoemde arrest (ro. 3.2 slot) is overwogen dat art. 2012 (mede) beoogt termijndebiteuren te beschermen.
Voor toepassing van art. 2012 (oud) BW is vereist dat het gaat om (1) een uit eenzelfde rechtsbetrekking voortvloeiende verplichting van de schuldenaar om (2) periodiek vervallende bedragen aan de schuldeiser te betalen [2] .
Het huidige BW bepaalt in art. 3:308 vrijwel hetzelfde als het oude artikel [3] .
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1.1. Onderdeel 1 van het middel betoogt dat art. 2012 niet van toepassing is op de vordering die [eiser] op [verweerster] geldend heeft gemaakt. Deze is gegrond op het door [verweerster] niet voldoen aan haar verplichting jegens het SFB. In die verhouding is [eiser] een derde en als zodanig zal hij niet (althans: zonder meer) op de hoogte zijn van het niet voldoen door de schuldenaar aan diens verplichtingen.
3.1.2. Een dergelijk betoog had [eiser] ook in appel (grieven I en II) al gevoerd.
De rechtbank heeft dit verworpen met een beroep op de ratio van de bedoelde wettelijke bepaling: het voorkomen dat niet betaalde termijnen oplopen tot een zware schuld, ten gevolge waarvan de huishouding van de schuldenaar wordt verstoord [4] .De omstandigheid dat [verweerster] de pensioenpremie aan het SFB en niet aan [eiser] diende af te dragen zou niet aan toepasselijkheid van art. 2012 in de weg staan. De af te dragen premies maakten nl. deel uit van het aan [eiser] te betalen salaris.
De rechtbank heeft hieraan toegevoegd dat een andere uitleg (nl. die van [eiser]) zou meebrengen dat het bedrijfspensioenfonds gebonden zou zijn aan de verjaringstermijn van vijf jaar en [eiser] aan de algemene verjaringstermijn.
3.1.4. Het recht op pensioen is in casu gebaseerd op de verplichtstelling tot het deelnemen in een bedrijfspensioenfonds [5] . Daarop is primair de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds (Wet Bpf [6] ) van toepassing.
Uit art 1, lid 6, Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW [7] ) volgt dat deze laatste wet eveneens van toepassing is op bedrijfspensioenfondsen waarin het deelnemen krachtens de Wet Bpf verplicht is. De PSW bevat in tegenstelling tot de Wet Bpf, die slechts de verplichtstelling van deelneming, de intrekking daarvan en de mogelijkheid van vrijstelling regelt, onder meer nadere bepalingen over de positie van deelnemers (zoals i.c. [eiser]) in het pensioenfonds.
3.1.5. De rechtbank te Breda heeft in haar eerste vonnis in het onderhavige geschil [8] overwogen:
"Naar overigens later tussen partijen is komen vast te staan, rustte deze verplichting [tot betaling van pensioenpremie - M. ]) niet op een C.A.O. doch op een verplichtstellingsbeschikking als bedoeld in de Wet betreffende verplichte deelneming in een bedrijfspensioenfonds, en op artikel 3 van die Wet. Feitelijk was de door gedaagde overtreden norm dus in de eerste plaats een wettelijke norm, hetgeen evenwel niet wegneemt dat de betreffende verplichting in beginsel slechts bestond bij de gratie van het bestaan (of het bestaan hebben) van een arbeidsovereenkomst, en dus in de onderlinge verhouding tussen partijen heeft te gelden als een contractuele, van de arbeidsovereenkomst deel uitmakende norm." [9]
Die zienswijze houdt dat in een geval als dit - een verplicht gestelde pensioenvoorziening - geen sprake is van een pensioentoezegging [10] . Zo luidde ook het regeringsstandpunt bij de totstandkoming van de Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling [11] (vergelijkbaar met de Wet Bpf):
"Pensioenregelingen in het kader van het onderhavige wetsontwerp opgezet, zijn nu juist niet het gevolg van een toezegging aan beroepsgenoten." [12]
3.1.6. Voor toepasselijkheid van art. 2012 (oud) BW is vereist dat het moet gaan om periodiek vervallende bedragen uit de rechtsbetrekking tussen schuldeiser en schuldenaar zelf [13] .
De rechtbank overweegt dat de verplichting van [verweerster] pensioenpremies ten bate van [eiser] aan het SFB af te dragen, onderdeel uitmaakt van het salaris van [eiser] [14] . Kennelijk gaat de rechtbank uit van de opvatting dat de pensioenpremie als onderdeel van het loon periodiek verschuldigd is en op deze grond onder de werking van art. 2012 valt [15] .
Pensioen(premie) die door de werkgever geheel of gedeeltelijk betaald moet worden ter uitvoering van pensioenwetten mag echter niet als (onderdeel van het) loon worden beschouwd [16] en voldoet daarom niet zonder meer aan het vereiste van periodiek verschuldigd zijn.
Daarbij komt dat [eiser] jegens [verweerster] weliswaar, op grond van de arbeidsovereenkomst, aanspraak heeft op afdracht van de pensioenpremies, maar dit betekent niet dat in hun onderlinge rechtsverhouding de aanspraken periodiek verschuldigd zijn. Dat door [verweerster] aan de SFB af te dragen pensioenpremie volgens de wet [17] binnen tien dagen na afloop van elk kalenderkwartaal diende te worden voldaan, maakt dat niet anders.
3.1.7. Het bovenstaande brengt mee dat de rechtbank op onjuiste gronden heeft geoordeeld dat de vordering van [eiser] zou zijn verjaard krachtens art. 2012 (oud) BW.
Het hiertegen gerichte onderdeel 1 van het middel treft m.i. doel.
Ik voeg hieraan toe dat de opvatting van de rechtbank m.i. tot maatschappelijk ongewenste gevolgen kan leiden. Het is voor werknemers niet eenvoudig na te gaan of hun werkgever de verschuldigde pensioenbijdragen aan het pensioenfonds afdraagt. Wanneer hierop niet art. 3:308 BW, maar hetzij art. 310, hetzij art. 306 van toepassing wordt geacht, is de kans dat zulke werknemers in hun fundamentele belangen worden gedupeerd althans veel kleiner.
3.2. Onderdeel 2 heeft blijkens zijn aanhef ("Zo één en ander al niet meebrengt dat artikel 2012 BW toepassing mist") een subsidiair karakter.
In de hierboven verdedigde opvatting over onderdeel 1, komt onderdeel 2 niet aan de orde.
3.3.1. Onderdeel 3 heeft ten opzichte van onderdeel 1 een aanvullende betekenis.
Zoals bleek (§ 3.1.2., in fine) heeft de rechtbank betekenis toegekend aan de omstandigheid dat de opvatting van [eiser] ertoe zou leiden dat ten opzichte van het SFB een andere verjaringstermijn zou gelden dan ten opzichte van [eiser].
Op zichzelf terecht betoogt onderdeel 3 dat die overweging er niet toe kan leiden dat de verjaringstermijn van art. 2012 óók in de verhouding . [verweerster]-[eiser] zou moeten gelden. Er is immers sprake van verschillende verbintenissen (enerzijds [verweerster]-SFB, anderzijds [verweerster]/[eiser]) .
3.3.2. Het komt mij overigens voor dat de rechtbank niet beoogd heeft haar beslissing zelfstandig op de hier aangevallen overweging te doen steunen, maar het onderdeel is zoverre gegrond dat het terecht stelt dat de bestreden beslissing in de hier bedoelde overweging ook niet (zelfstandig) steun zou kunnen vinden.
3.4.1. Onderdeel 4 bestaat uit twee elementen.
Ten eerste klaagt het erover dat de rechtbank de primaire en de subsidiaire vordering ten onrechte over één kam heeft geschoren. Art. 3:312 zou op de onderhavige situatie niet van toepassing zijn omdat de in dat wetsartikel bedoelde situatie zich hier niet voordoet.
Ten tweede is, volgens het onderdeel (bij een welwillende interpretatie daarvan [18] ), onjuist dat de regel van art. 3:312 al onder het oude recht zou gelden, zoals de rechtbank meent [19] .
3.4.2. Bij de klachten van dit onderdeel heeft [eiser] naar mijn inzicht, indien men onderdeel 1 gegrond acht, geen belang. Acht men het oordeel van de rechtbank dat de primaire vordering verjaard is, onjuist, dan vervalt dat over de subsidiaire vordering (door de rechtbank als nevenvordering aangemerkt) vanzelf.
Overigens ben ik het met het middel eens dat hier geen sprake is van een nevenvordering in de zin van art. 3:312, zodat de eerste klacht op zichzelf gegrond is.
3.4.3. Tijdens de parlementaire behandeling van het ontwerp van Boek 3 BW is als ratio van de regeling van art. 312 genoemd:
"De verjaring behoort ten aanzien van zulke verplichtingen, welker ontstaan afhankelijk is van het bestaan van een hoofdverplichting, niet later in te treden dan het, eventueel door stuiting of verlenging opgeschoven, einde van de verjaringstermijn van de rechtsvordering tot nakoming van die hoofdverplichting. " [20]
Een regel als die van art. 3:312 ontbrak in het oude BW [21] . Voor anticipatie komt zij niet in aanmerking, omdat zij moet worden gezien in samenhang of tegen de achtergrond van de andere verjaringsregels van het nieuwe BW [22] .
Ook de tweede klacht - wil men die in het middel lezen - is derhalve gegrond.
4. Conclusie
Ik concludeer tot vernietiging van het bestreden vonnis, tot verwijzing van de zaak naar het gerechtshof te 's-Hertogenbosch en tot veroordeling van de niet verschenen verweerster in de kosten.
De procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,

Voetnoten

1.zie uitvoerig de conclusie (nrs. 5 en 6) van mijn ambtgenoot Strikwerda bij HR 20 november 1992, NJ 1993, 138 en voorts de conclusie (nr. 5) van mijn ambtgenoot Hartkamp bij HR 10 april 1992, NJ 1992, 460 (een en ander met rechtspraak- en literatuurverwijzingen).
2.HR 24 januari 1975, NJ 1975, 244 m.nt. G.J. Scholten (over het met art. 2012 [oud] BW corresponderende artikel van het Ned. Ant. BW) .
3.Aldus: TM, Parl. Gesch. Boek 3, p. 920. Zie ook m.v.a. II, ibid., p. 921 en m.v.t. Inv., Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1412-1413.
4.Vgl. bijv. Pitlo-Hidma, Bewijs en verjaring, 1981, 236.
5.Besluit van de minister van Sociale Zaken en Volksgezondheid van 28 november 1968, Stort. 1968, 246.
6.Stb. 1949, J 121, ed. S. & J., nr. 84.
7.Stb. 1952, 27, ed. S. & J., nr. 117.
8.Vonnis van 23 okt. 1990, waarin de rechtbank besliste dat de kantonrechter zich ten onrechte onbevoegd had verklaard.
9.Cursivering toegevoegd.
10.Vgl. in die zin ook E. Lutjens, Pensioenvoorzieningen voor werknemers, diss. VU, 1989, § 12.10.1., p. 226. Enigszins anders (althans in de formulering): Th.L.J. Bodt, Pensioen en privaat- recht, diss. KUN 1979, p. 13.
11.S&J 84
12.Minister Roolvink van Sociale Zaken en Volksgezondheid tijdens een mondeling overleg met een commissie uit de Tweede Kamer, kamerst [II, 1970-1971], 10216, nr. 7, p. 3., l.k.
13.zie het in noot 2 genoemde arrest.
14.R.o. 3, p. 3, 2e al.
15.Daarop is art. 2012 (oud) BW in beginsel van toepassing: HR 22 december 1933, NJ 1934, 665 m.nt. E.M. Meijers.
16.zie: H.L. Bakels, Schets van het Nederlands arbeidsrecht, 1991, p. 59; Lutjens, t.a.p., p. 427, Asser-Coehorst-De Leede-Thunnissen (1988), nr. 316 (p. 213); P.J. Bindels, Pensioen en recht, recht op pensioen, in: Jaardossier pensioenen en levensverzekeringen, 1992, p. 53. Het inmiddels ingetrokken art. 7.10.4.6 lid 2 van ontwerp NBW bepaalde: "Een toezegging omtrent pensioen dat door de werkgever of door een derde zal worden voldaan, wordt niet als loon be- schouwd." Daarover: SER-advies titel 7.10 NBW: de arbeidsovereenkomst, publ. nr. 20 - 20 september 1991, p. 10 (nr. 3.3).
17.Art. 3a lid 2 io art. 1 lid 6 PSW.
18.Het zegt dat de regel van art. 3:312 (volgens de rechtbank) ook als tevoren geldend recht zou moeten worden beschouwd. De schriftelijke toelichting stelt expliciet dat het hier om nieuw recht gaat.
19.p. 3, voorlaatste al., voorlaatste zin.
20.M.v.a. II, Parl. Gesch. Boek 3, p. 926 m.b.t. art. 3.11.13a. Dit artikel komt overeen met art. 3.11.13ab, bet huidige art. 3:312. Zie verder m.v.t. Inv., Parl. Gesch. Inv. Boek 3, p. 1414.
21.zie ook Asser-Hartkamp 4-I, 1992, nr. 676, p. 630.
22.zie art. 73 )w. (uitgestelde werking). Vgl. ook A.M.J. Van Buchem-Spapens, Anticipatie, Mon. Nieuw BW A-23, 1986, p. 48.