ECLI:NL:PHR:1993:49

Parket bij de Hoge Raad

Datum uitspraak
8 januari 1993
Publicatiedatum
28 januari 2025
Zaaknummer
14.9
Instantie
Parket bij de Hoge Raad
Type
Conclusie
Rechtsgebied
Civiel recht
Rechters
  • Mr. Hartkamp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadestaatprocedure en wettelijke rente in onrechtmatige daad

In deze zaak gaat het om een schadestaatprocedure die is ingesteld door een echtpaar tegen de Gemeente Blaricum. Het echtpaar vorderde schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de gemeente, die in een brief van 22 december 1977 had aangegeven geen medewerking te verlenen aan hun bouwplannen. De rechtbank had in een tussenvonnis van 1 november 1989 de gemeente veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 169.954,56, vermeerderd met wettelijke rente. Het hof heeft in zijn arresten van 14 februari 1991 en 5 september 1991 de gemeente opnieuw veroordeeld, maar de hoogte van de schadevergoeding en de toewijzing van compensatoire rente zijn onderwerp van geschil. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld of de gemeente naast wettelijke rente ook compensatoire rente verschuldigd is. De Hoge Raad oordeelt dat de compensatoire rente niet meer toewijsbaar is na een onherroepelijk vonnis van 16 februari 1983, waarin alleen wettelijke rente is toegewezen. De Hoge Raad bevestigt dat de schadevergoeding ex aequo et bono moet worden vastgesteld en dat de berekening van de schadevergoeding op basis van de waarde van het terrein per 28 december 1977 en de opbrengst per 1 september 1981 moet plaatsvinden. De Hoge Raad vernietigt de eerdere arresten voor zover het betreft de beslissing over de samengestelde berekening van wettelijke rente, maar verwerpt het cassatieberoep voor het overige.

Conclusie

nr. 14900
zitting 8 januari 1993
Mr. Hartkamp
Conclusie inzake
1)
[eiser 1]
2)
[eiseres 2]
tegen
De gemeente Blaricum
Edelhoogachtbaar College,
De inzet van het geding
1) In de onderhavige procedure staat vast - voor de feiten en de processuele voorgeschiedenis verwijs ik naar het arrest van de Hoge Raad tussen partijen gewezen op 30 januari 1987, NJ 1988, 89 m.nt. M.S. - dat de Gemeente Blaricum jegens het [eisers] toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en deswege jegens het echtpaar schadeplichtig is geworden door in een brief van 22 december 1977 het standpunt kenbaar te maken - en dit standpunt te handhaven tot 19 maart 1981 - dat geen medewerking kon worden verleend aan enig bouwplan ten aanzien van een perceel grond dat eigendom was van het [eisers]. Partijen werden ter vaststelling van de schade naar de schadestaat- procedure verwezen.
2) In de schadestaatprocedure vorderde het [eisers] dat bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bedrag der kosten, schaden en interessen zou worden vastgesteld op f 1.587.254, -- + p.m. althans op een in goede justitie te bepalen bedrag. De gemeente vroeg de rechtbank:
- het door het echtpaar gevorderde schadebedrag af te wijzen;
- de door de Gemeente aan het echtpaar te betalen vergoeding vast te stellen op zodanig bedrag als de rechtbank in goede justitie vermeende, waarbij de rechtbank:
a. a) rekening diende te houden met het feit dat de Gemeente verplicht was de beslissing op de aanvraag om een bouwvergunning aan te houden tot 24 november 1979;
b) diende uit te gaan van een waarde van de grond op 22 december 1977 ad f 438.333, -- , de op 1 september 1981 door het echtpaar gerealiseerde prijs van f 390.000, -- en de door de gemeente vanaf 4 december 1981 verschuldigde wettelijke rente.
Bij haar tussenvonnis van 1 november 1989 veroordeelde de rechtbank de Gemeente aan het echtpaar te betalen een bedrag van f 169.954,56 met de wettelijke rente daarover sedert 4 december 1981 tot aan de dag der voldoening. Daarnaast stelde zij het echtpaar in de gelegenheid zich bij akte uit te laten over de hoogte van de volgens de rechtbank toewijsbare compensatoire rente, te weten in de periode van 28 december 1977 tot 1 september 1981 over een bedrag van f 520.000, -- en in de periode van 1 september tot 4 december 1981 over een bedrag van f 130.000, --. Na 4 december 1981 was - aldus de rechtbank - de compensatoire rente niet meer toewijsbaar, nu immers bij onherroepelijk geworden vonnis van 16 februari 1983 werd beslist dat over de door de Gemeente aan het echtpaar te betalen hoofdsom wettelijke rente zal zijn verschuldigd vanaf 4 december 1981.
3) Het [eisers] stelde tegen voormeld vonnis onder aanvoering van vijftien grieven hoger beroep in. De Gemeente bestreed de door het echtpaar aangevoerde grieven en voerde harerzijds twee grieven tegen dat vonnis aan.
Het hof wees twee arresten: een tussenarrest van 14 februari 1991 en een eindarrest van 5 september 1991. Het veroordeelde de gemeente tot betaling van f 976.147, -- te vermeerderen met de wettelijke rente over f 532.935, -- vanaf 1 januari 1991 tot aan de voldoening, alsmede in de kosten van het geding.
4) In cassatie zijn de navolgende overwegingen van belang:
(tussenarrest van 14 februari 1991):
"3.1. De rechtbank is bij de bepaling van de waarde van het terrein per 28 december 1977 uitgegaan van een waarde van f 520.000, --. Zij heeft aldus kennelijk (met een geringe afronding naar boven) het gemiddelde genomen van enerzijds het bedrag van f 600.000, -- volgens een gemeenschappelijk taxatierapport van 3 makelaars - hierna ook [A] c.s. - van de zijde van [eiser 1], en anderzijds het bedrag van gemiddeld f 438.333, -- volgens drie afzonderlijke makelaarsrapporten van de zijde van de gemeente, waarbij zij het standpunt van [eiser 1] dat laatstbedoelde rapporten als ondeugdelijk moesten worden gepasseerd heeft verworpen. ( .. )
3.3. Aan een nadere taxatie door makelaars van gemeentewege in het kader van een aan de gemeente te verstrekken bewijsopdracht, zoals door [eiser 1] in grief II bepleit, heeft het hof geen behoefte; aan een door het hof in te winnen deskundigenbericht - voor zover zulks bedoeld zou zijn - evenmin. Het hof kan zich volledig verenigen met hetgeen door de rechtbank ten aanzien van nieuwe deskundigen is overwogen. Dit klemt temeer nu inmiddels dertien jaren zijn verlopen en de waarde daarom naar verwachting voor een belangrijk deel zou worden gereconstrueerd aan de hand van gegevens, waarover het hof reeds beschikt. Het hof acht zich voldoende voorgelicht om zelf tot een waardering te kunnen komen.
3.4. Deze waardering kan echter, zoals [eiser 1] in zijn derde grief terecht aanvoert, niet worden gevonden door rekenkundige middeling van de wederzijdse taxaties van de waarde per 28 december 1977. Dat impliceert immers, dat aan dat onderdeel van de rapportages van [B] c.s. hetzelfde gewicht wordt toegekend als aan die van [A] c.s. Dit laatste komt het hof onjuist voor. ( .. )
3.8. Het hof zal, gezien de twijfels aan de rapportage van [B] c.s., de waardering langs andere weg benaderen, zoals door [eiser 1] in de toelichting op grief IV bepleit. Daarbij dient als uitgangspunt de prijs van f 390.000, -- waarvoor het bouwterrein op 14 mei 1981 werd verkocht, met dien verstande dat het hof in navolging van [eiser 1] zelf de werkelijke waarde zal stellen op f 380.000, -- in verband met het kennelijk door hem wegens late levering en betaling per 1 september 1981 in de koopprijs ingecalculeerde renteverlies. De waarde per 19 maart 1981 wordt, in verband met het geringe tijdsverschil op omstreeks hetzelfde bedrag geschat.
3.9. Het hof gaat voorts op basis van middeling van de uit rapportages van beide partijen te distilleren percentages uit van een waardedaling van 38,15 % over de periode van 28 december 1977 tot 19 maart 1981. Er bestaat geen aanleiding op dit punt minder betekenis aan de rapporten van [B] c.s. toe te kennen nu [A] c.s. uitgaan van een waardedaling van 41,7 %, en [B] c.s. van (gemiddeld) 34,6 %, een verschil van slechts omstreeks 7 %, terwijl de op zichzelf consistente lage waardering haar oorzaak moet hebben gevonden in andere factoren. Uitgaande van een waardedaling van 38,15 % over de periode van 28 december 1977 tot 19 maart 1981, en een waarde per 19 maart 1981 van f 380.000, -- laat de waarde per 28 december 1977 zich berekenen op f 614.390, --. De berekening van het hof bevestigt, voor het geval deze op zichzelf al niet doorslaggevend zou kunnen zijn, in ieder geval dat de taxatie van [A] c.s. van f 600.000, -- betrouwbaar is en geen geflatteerd beeld van de waarde geeft.
5. ( .. )
Geldontwaarding; aard schadevergoeding
De schade van [eiser 1] bestaat in derving van inkomsten die hij in guldens heeft ontvangen, en in kosten die hij in guldens heeft betaald. In beginsel is de gemeente tot niet meer gehouden dan tot vergoeding van het nominale bedrag van deze schadeposten, vermeerderd met compensatoire interessen (voorzover [eiser 1] renteschade heeft geleden) en de wettelijke rente (voorzover artikel 1286 BW hem daarop aanspraak geeft). Omstandigheden die een uitzondering op dit beginsel zouden rechtvaardigen zijn niet gesteld of gebleken. De grieven XI en XII falen dus. ( .. )
13.1. Het hof verenigt zich met de beslissing van de rechtbank dat het onherroepelijke vonnis van 16 februari 1983, waarbij wettelijke rente werd toegewezen met ingang van 4 december 1981, eraan in de weg staat dat [eiser 1] thans (ook na die datum) compensatoire rente vordert. Compensatoire interessen zijn naast wettelijke interessen ex art. 1286 BW niet mogelijk. [eiser 1] lezing van het vonnis van 16 februari 1983 in die zin dat in het - niet nader omlijnde - begrip "alle schade" compensatoire interessen naast de als zodanig uitdrukkelijk gevraagde wettelijke interessen zouden zijn toegewezen is dan ook onjuist. ( .. )
14.
Wettelijke rente, samengesteld?
Huidig recht staat samengestelde berekening van wettelijke rente niet toe, ook niet na een gerechtelijke vordering als door [eiser 1] gesteld. Grief XV in het principaal appel faalt dus. "
(eindarrest van 5 september 1991):
"2.1. [eiser 1] heeft bij de overlegging van de herziene schadestaat betoogd dat voor de schadeberekening dient te worden uitgegaan van f 614.390, -- als waarde van het terrein per 28 december 1977 en f 380.000, -- als opbrengst in plaats van de eerder door hem opgevoerde en door het hof in het tussenarrest voor de inrichting van de schadestaat tot uitgangspunt genomen f 600.000, -- respectievelijk f 390.000, --.
2.2. Dit betoog moet worden verworpen. De rechtsoverwegingen sub 3 van het tussenarrest en in het bijzonder die sub 3.9, waarin het hof een berekening volgt die uitkomt op f 614.390, -- zijn erop gericht te motiveren hoe het hof komt tot zijn oordeel dat de waarde van het terrein per 28 december 1977 in de schadestaat ex aequo et bono gesteld moet worden op f 600.000, --. Daarop moet voor de berekening van de schade per 1 september 1981 natuurlijk de reële opbrengst per die datum van f 390.000, -- in mindering worden gebracht."
5) Het [eisers] heeft onder aanvoering van vijf cassatiemiddelen tijdig cassatieberoep tegen 's hofs arresten ingesteld. Beide partijen hebben de zaak schriftelijk toegelicht, waarop het echtpaar heeft gerepliceerd.
Bespreking van het cassatiemiddel
6)
Middel Iis gericht tegen r.o. 2.2 van het tussenarrest en bevat de klacht dat het hof niet tot een vaststelling van de vergoeding ex aequo et bono mocht overgaan, omdat het hof te dien aanzien (ten aanzien van het vaststellen van de verkoopwaarde op 19 maart 1981 en op 28 december 1977) tot een waardering op grond van de feiten kon komen. Ter ondersteuning van dit standpunt wordt een beroep gedaan op de in het tussenarrest onder 3.3, 3.8 en 3.9 opgenomen rechtsoverwegingen: gelet daarop zou het arrest onbegrijpelijk althans bijzonder gebrekkig gemotiveerd zijn.
Het middel wordt m.i. tevergeefs voorgesteld. In de r.o. 3.8 en 3.9 geeft het hof slechts aan waarom het zich kan vinden in de taxatie van [A] c.s., terwijl in r.o. 3.3 duidelijk tot uitdrukking wordt gebracht dat van een exacte berekening geen sprake meer kan zijn. Het middel gaat derhalve uit van een verkeerde lezing van het arrest. Te wijzen valt bovendien op r.o. 3.10 van het tussenarrest waarin wordt overwogen:
"Een schadeberekening op basis van een waarde van f 600.000, -- , zoals door [eiser 1] opgevoerd, is daarom aanvaardbaar. "
Gezien dit in cassatie niet bestreden uitgangspunt (dat terug te vinden is in de eerste rechtsoverweging van het tussenvonnis van de rechtbank en dat in appèl niet is bestreden) kan door het [eisers] niet in cassatie worden aangevoerd dat het hof van een hogere, door hen eerst na het tussenarrest gestelde, berekening had moeten uitgaan. Ook de overige rechtsoverwegingen van het arrest maken duidelijk dat het hof de schadevergoeding ex aequo et bono heeft vastgesteld.
7)
Middel IIkomt op tegen r.o. 13.1 van het tussenarrest, doch tevergeefs. De beslissing van rechtbank en hof, dat naast wettelijke rente geen compensatoire rente kan worden toegewezen, is immers juist. Zie Asser-Hartkamp I, nr. 524, Onrechtmatige Daad II (Bloembergen), nrs. 135 en 139. Tegen de onherroepelijke beslissing van de rechtbank van 16 februari 1983 dat het [eisers] recht heeft op wettelijke rente vanaf 4 december 1981 kan in de onderhavige schadestaatprocedure niet meer opgekomen worden. Vgl. Spoelders, De schadestaatprocedure (1966), p. 82 e.v. Overigens is onjuist de in het middel verdedigde opvatting dat wettelijke rente slechts kan worden toegewezen over een geldsom waarvan de omvang vaststaat; zie HR 2 febr. 1962, NJ 1964, 329 m.nt. H.B., 12 april 1985, NJ 1985, 625 m.nt. G., Parl. Gesch. Boek 6, p. 475 e.v., Onrechtmatige Daad II, nr. 138., Contractenrecht VI (Rank), nr. 2943.
5) De eerste klacht van
middel III(gericht tegen r.o. 5 van het tussenarrest) moet het lot van middel II delen.
Vervolgens komt het middel op tegen de afwijzing door het hof van de gevorderde schade terzake van geldontwaarding. De klacht faalt, omdat 's hofs beslissing juist is. Zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 457-458, Mon. Nieuw BW B-34 (Bloembergen), nr. 34, Asser-Hartkamp I, nr. 508.
Hierop stuit ook de klacht af inzake het niet toewijzen van de gevorderde "toekomstige schade". Blijkens de memorie van grieven (p. 20, bij grief XII) werd primair vergoeding van een geldbedrag gevorderd, maar zoals het hof terecht heeft beslist, dient de compensatoire rente ter vergoeding van die schade. Mede gelet op de wijze waarop het [eisers] subsidiair vergoeding in natura (uitkering van een aantal participaties ABN die het echtpaar gekocht zou hebben indien het de grond tijdig had kunnen verkopen) vorderde, was het hof, die deze vorm van schadevergoeding klaarblijkelijk mèt de rechtbank als niet passend beschouwde, m.i. niet gehouden die beslissing nader te motiveren dan het in r.o. 5 heeft gedaan. Verg. Asser- Hartkamp I, nr. 411, waar wordt verdedigd dat de wet (art. 6:103 BW, dat geacht kan worden ook het oude recht weer te geven) aan de rechter op dit punt geen zware motiveringsplicht oplegt.
8)
Middel IVis gericht tegen r.o. 14, waarin het hof heeft geoordeeld dat naar oud recht samengestelde berekening van wettelijke rente niet mogelijk is, ook niet na een gerechtelijke vordering als door [eiser 1] gesteld. Deze klacht wordt m.i. terecht voorgesteld, omdat die mogelijkheid naar mijn mening uit art. 1287 oud B.W. voortvloeit.
Dat artikel, bepalende dat vervallen interessen van hoofdsommen wederom renten kunnen opbrengen, hetzij tengevolge ener gerechtelijke aanvrage, hetzij krachtens een bijzondere overeenkomst, mits de aanvraag of de overeenkomst loopt over interessen die ten minste voor een geheel jaar verschuldigd zijn, onderscheidt niet tussen wettelijke rente en bedongen rente. De oudere schrijvers (Diephuis X, p. 115, Opzoomer V, p. 112, Land-Lohman IV, p. 44) schijnen bij het artikel weliswaar aan bedongen rente te denken, maar beperken het niet uitdrukkelijk daartoe. Suijling II, 1, p. 401 wil het artikel op beide soorten rente toepassen. De nieuwere schrijvers (Pitlo-Bolweg, p. 96 e.v., Hofmann- Van Opstall, p. 294 e.v., Asser-Rutten I (1981), p. 228 e.v., Asser-Hartkamp I, nr. 525) behandelen de vraag niet expliciet, maar lijken geen onderscheid te willen maken; zo citeert Rutten (t.a.p. p. 230) met instemming art. 6.1.9A.8 lid 2 (thans 6:119 lid 2), met als argument dat "het thans herhaaldelijk voorkomt dat de schuldeiser bij een langdurig proces niet alleen schade lijdt wegens gemis van de hoofdsom, maar ook doordat de hem toekomende wettelijke interessen eerst na jaren worden betaald." Ook A-G Ten Kate, conclusie nrs. 36-56 voor HR 15 maart 1985, NJ 1985, 563 stelt zich m.i. op dit ruime standpunt: het feit dat hij het woord "bedongen" tussen haakjes plaatst, is ingegeven door de toen te berechten casus en lijkt mij dus niet beperkend bedoeld. Samengestelde wettelijke rente is voorts toewijsbaar geoordeeld door Hof Den Haag 21 oktober 1987, NJ 1988, 797.
9) Voor dat standpunt, waarbij ik mij aansluit, zou ik de volgende argumenten willen aanvoeren.
In de eerste plaats waarborgt het beter dat de schuldeiser zijn werkelijk geleden schade vergoed krijgt. Zo kan de schuldeiser met behulp van de hem verschuldigde wettelijke rente geld bij een bank opnemen, maar hierbij moet wel bedacht worden dat hij dan normaal gesproken aan de bank samengestelde rente zal moeten betalen; het is redelijk dat hij daarop dan ook jegens de schuldenaar (die haar trouwens ook zelf over het aan de schuldeiser onthouden bedrag kan kweken) recht heeft. Om deze redenen is de regel van art. 6:119 lid 2 opgenomen; zie Parl. Gesch. Boek 6, p. 476.
Een ander argument is dat de regel van art. 1287 in de literatuur niet op veel sympathie kan rekenen (mits de termijn niet te kort wordt genomen) en in het nieuwe Boek 6 dan ook niet is teruggekeerd; het is dus verkieslijker om de aan de samengestelde rente gestelde beperkingen zoveel terug te dringen, gelijk ook in de rechtspraak van Uw Raad op verschillende punten is gebeurd (zie Asser-Hartkamp I, t.a.p.), dan om een zodanige beperking aan te nemen in een situatie waarin de wet daartoe niet dwingt.
Voorts wordt door een interpretatie als hier bepleit het oude recht naar het nieuwe toegebogen; op dit punt is dat m.i., anders dan in de gevallen berecht door HR 27 sept. 1991, NJ 1991, 801 (over art. 6:83 onder a) en 5 juni 1992, NJ 1992, 565 (over art. 6:83 onder b), binnen de hierna te vermelden grenzen aanvaardbaar, nu de oplossing van het oude recht terecht is bekritiseerd.
Tenslotte lijkt mij ook hier van belang (vgl. conclusie nr. 10 voor HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 m.nt. C.J.H.B. ), dat door de niet-aanvaarding van de mogelijkheid van samengestelde rente de positie van de schuldeiser uit onrechtmatige daad wordt achtergesteld bij de contractuele schuldeiser, die, met name door middel van algemene voorwaarden, samengestelde rente kan bedingen.
Een additioneel argument zou nog kunnen zijn dat pleegt te worden aangenomen dat de schuldeiser in bepaalde gevallen kan kiezen of hij aanspraak maakt op wettelijke rente of op compensatoire rente, waarvoor de hier besproken beperking in elk geval niet geldt. Verg. Onrechtmatige Daad II (Bloembergen), nr. 133 en 135.
10) Volgens art. 1287 moet de schuldeiser, teneinde recht te verkrijgen op samengestelde rente, een "geregtelijke aanvraag" indienen, en moet deze aanvraag lopen over rente die ten minste voor een geheel jaar verschuldigd is. Er kan dus geen sprake zijn van anticipatie op het nieuwe recht in die zin, dat het recht op de samengestelde rente van rechtswege ingaat op het ogenblik dat de debiteur in verzuim raakt (art. 6:119 lid 2), hetgeen bij de onderhavige verbintenis (een schadevergoedingsverbintenis uit onrechtmatige daad) zou betekenen het ogenblik waarop zij ontstaat (art. 6:83 onder b); zie HR 5 juni 1992, b.a. Ook kan het recht m.i. niet in die zin van rechtswege ontstaan, dat een vordering in rechte of aanmaning als bedoeld in art. 1286 oud B.W. op zichzelf recht zou geven op samengestelde rente; de schuldeiser zal blijkens art. 1287 op de samengestelde rente uitdrukkelijk aanspraak moeten maken.
Met een gerechtelijke aanvraag zou ik de betekening van een schadestaat gelijk willen stellen; zie voor de toepassing van art. 1286 vóór de wijziging van dat artikel in 1970 in deze zin HR 21 mei 1943, NJ 1943, 455 en 25 nov. 1955, NJ 1958, 29 m.nt. K.B., en voorts Spoelders, a.w. p. 105, 121 e.v., Onrechtmatige Daad II, nr. 142, Contractenrecht VI, nr. 2949, Losbl. Rv. (Gerretsen), art. 613, aant. 3.
11) In de onderhavige zaak is aanspraak op samengestelde rente gemaakt bij de schadestaat die is betekend op 10 juli 1987, en wel over de jaren 1981 (vanaf 4 december) tot en met 1986. In hoger beroep is deze eis klaarblijkelijk gehandhaafd (zie Grief XV), ook al was zij in die zin subsidiair, dat het echtpaar primair over een zo lang mogelijke periode na 4 december 1981 naast de wettelijke rente compensatoire rente vorderde. In cassatie is tegen de afwijzing door het hof van dit gedeelte van de vordering - zowel het primaire als het subsidiaire - beroep ingesteld.
In een streven om het stelsel van art. 6:119 lid 2 zo dicht mogelijk te benaderen zou ik - nu de tekst van art. 1287 niet tot een andere opvatting dwingt - bij deze stand van zaken willen verdedigen, dat het [eisers] over de gehele periode sinds 4 december 1981 aanspraak heeft op samengestelde rente, aldus dat het bedrag waarover de wettelijke rente wordt berekend telkens na een jaar wordt vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. Ik zou dus noch willen aannemen dat daarvoor elk jaar een nieuwe "aanvraag" nodig is, noch (zoals bij de aanmaning van art. 1286) dat de "aanvraag" alleen voor de toekomst effect kan hebben; anders wat dit laatste betreft het genoemde arrest Hof Den Haag 21 oktober 1987, NJ 1988, 797.
12)
Middel Vkomt op tegen de r.o. 4.1-4.3, waarin het hof
a) wat de te vergoeden proceskosten betreft: de regeling van de art. 56 en 57 Rv. uitputtend heeft geoordeeld, en
b) wat buitengerechtelijke kosten betreft: heeft geoordeeld, dat het [eisers] slechts aanspraak heeft op vergoeding van kosten die (mogelijk) zijn gemaakt terzake van andere verrichtingen dan die waarvoor de in de art. 56 en 57 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten. Het hof heeft vervolgens overwogen dat [eiser 1] zowel in eerste instantie als in hoger beroep heeft nagelaten zulke andere verrichtingen te stellen en te specificeren. Nu [eiser 1] tegen laatstvermeld oordeel in cassatie niet opkomt, moet het middel falen, omdat 's hofs beslissingen juist zijn. Zie HR 3 april 1987, NJ 1988, 275 m.nt. C.J.H.B. Vgl. ook HR 17 nov. 1987, NJ 1990, 746 m.nt. J.B.M.V. (r.o. 3.4.4) en (over de toetsbaarheid in cassatie van het begrip "verrichtingen waarvoor de in art. 56 bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten") HR 9 febr. 1990, NJ 1991, 352.
Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad
de bestreden arresten vernietigt, doch alleen voor zover het betreft 's hofs beslissing in r.o. 14 van het tussenarrest inzake de samengestelde berekening van wettelijke rente en 's hofs daarop voortbouwende beslissingen;
2) verstaat dat de wettelijke rente samengesteld zal worden berekend op de voet als hiervóór aangegeven onder 11;
3) het cassatieberoep voor het overige verwerpt.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,