Conclusie
onderdeel 1van het middel.
onderdeel 2van het middel op.
Onderdeel 3mist zelfstandige betekenis.
Subonderdeel 1 aklaagt dat het hof zijn taak als appelrechter heeft miskend nu in hoger beroep niet ter beoordeling stond de “toewijzing van genoemde vordering” maar uitsluitend de gegrondheid van de grieven die Veenhuis in hoger beroep tegen het toewijzende vonnis van de president had aangevoerd.
Subonderdeel 1 bklaagt er kort gezegd over dat het hof zijn oordeel ongenoegzaam heeft gemotiveerd, nu uit de bestreden overweging niet duidelijk wordt waarom het hof zich niet een oordeel kon vormen dat leidde tot toewijzing van de vordering. Nu de president dat wèl kon had het hof, gelet op het grote belang van Vredo bij het in stand blijven van het in eerste aanleg gegeven verbod, zich door deskundigen moeten laten voorlichten en niet partijen in het ongewisse mogen laten in welk opzicht het door de president ingestelde onderzoek te kort schoot althans waarom dat onderzoek niet tot toewijzing van de vordering had kunnen leiden, aldus het betoog van het subonderdeel.
van belangzijn voor de verbodsvordering: (a) of de inrichting van Veenhuis onder de beschermingsomvang van het octrooi van Vredo valt en (b) of dit octrooi door opposities zal worden herroepen. De juistheid van stelling (a) behoort tot de processuele risicosfeer van Vredo die daarop haar vordering baseert (vgl. het bewijsrisico in een gewone procedure) terwijl de juistheid van (b) tot de risicosfeer van Veenhuis behoort, die mede daarop haar verweer heeft gegrond. Als ik nu even de exercitie langs deze lijn voortzet, dan moet m.i. worden aangenomen dat wanneer er een grote mate van onzekerheid is over de juistheid van (a) dit in kort geding kan leiden tot afwijzing van de vordering van Vredo omdat de grondslag van haar vordering niet aannemelijk is geworden. Dat lijkt op het eerste gezicht het hof ook te hebben gedaan. Daarmee wordt evenwel het op (b) gebaseerde verweer van Veenhuis irrelevant.
medeten aanzien van de juistheid van (b) dat het zich geen oordeel kan vormen “dat leidt tot toewijzing van genoemde vordering, met zodanige mate van zekerheid als is vereist voor het nemen van een weliswaar voorlopige maar desalniettemin ingrijpende maatregel als dat verbod”. Door ook op die grond de vordering van Vredo af te wijzen, lijkt het hof ook stelling (b) binnen de risicosfeer van Vredo te brengen. Dat het hof te veel onzekerheid had over de afloop van de opposities om tot een verantwoorde beslissing op basis van een prognose daarvan te komen, pleit echter niet noodzakelijkerwijs voor afwijzing van de vordering van Vredo, doch eerder voor toewijzing daarvan nu het hierbij gaat om een verweer van Veenhuis. Men zou dan ook haast aannemen dat het hof heeft geoordeeld dat er ten aanzien van de onjuistheid van (b) zo veel onzekerheid bestaat dat de vordering niet kan worden toegewezen, maar ik denk niet dat het hof deze gedachte, die een risicoverschuiving ten nadele van Vredo impliceert, heeft gehad. Aldus bestaat er een zekere spanning met het ten gunste van Veenhuis werkende oordeel dat onvoldoende zekerheid kan worden verkregen ten aanzien van (a).
structureelaan die druk toe te geven [16] . Men late, met handhaving van de fundamentele procesregels, de wijze van behandeling over aan de rechter in kort geding. Als hij een deskundigenbericht, een getuigenverhoor of een descente nodig en met het karakter van het geding te verenigen acht, heeft hij daartoe alle vrijheid, gelijk hij ook de vrijheid moet hebben het tegenovergestelde te vinden. Ik meen dan ook dat er geen goede grond is om terug te komen op de vaste rechtspraak van Uw Raad.
nader onderzoekin dit kort geding geboden was. Kennelijk vond het de zaak op zichzelf dus niet ongeschikt voor een beoordeling in kort geding, mede op basis van een nader onderzoek.
onderdeel 2van het middel zich tegen de daarvoor door het hof gegeven argumentatie.
subonderdeel 2 ahet arrest in laatstgenoemde zin leest, mist het feitelijke grondslag.
subonderdelen 2 b en czijn voorgesteld. Zij klagen er kort gezegd over dat het hof feitelijk gegeven dat Veenhuis te zijner tijd verhaal zal bieden buiten de grieven om en in strijd met art. 48 Rv ambtshalve heeft bijgebracht, althans dat ’s hofs oordeel op dat punt onbegrijpelijk is, nu dit nergens in de stukken valt te lezen.
door Vredote bevelen. Ter toelichting daarop werd betoogd: